Angol-Holland szótár »

wed hollandul

AngolHolland
wed [wedded, wedding, weds] verb
[UK: wed]
[US: ˈwed]

trouwenwerkwoord

wedding [weddings] (marriage ceremony)
noun
[UK: ˈwed.ɪŋ]
[US: ˈwed.ɪŋ]

bruiloftsubstantief
{f}

hoogtijdsubstantief
{m}

huwelijksplechtigheidsubstantief
{f}

trouwsubstantief
{m}

wedding cake (cake used as part of a wedding ceremony)
noun
[UK: ˈwed.ɪŋ keɪk]
[US: ˈwed.ɪŋ ˈkeɪk]

bruidstaartsubstantief
{m}

bruiloftstaartsubstantief
{m}

wedding day noun
[UK: ˈwed.ɪŋ deɪ]
[US: ˈwed.ɪŋ ˈdeɪ]

bruiloftsdagsubstantief
{m}

huwelijksdagsubstantief
{m}

trouwdagsubstantief
{m}

wedding dress (the clothing worn by a bride during a wedding ceremony)
noun
[UK: ˈwed.ɪŋ dres]
[US: ˈwed.ɪŋ ˈdres]

trouwjurksubstantief
{m} {f}

wedding night (first night of a married couple)
noun

huwelijksnachtsubstantief
{m}

wedding party (the bride and groom as well as the bridesmaids and groomsmen)
noun

suitesubstantief
{f}

wedding ring [wedding rings] (a ring symbolizing marriage)
noun
[UK: ˈwed.ɪŋ rɪŋ]
[US: ˈwed.ɪŋ ˈrɪŋ]

trouwringsubstantief
{m}

wedge [wedges] (group of birds flying in V formation)
noun
[UK: wedʒ]
[US: ˈwedʒ]

vendelsubstantief
{n}

wedge [wedges] (simple machine)
noun
[UK: wedʒ]
[US: ˈwedʒ]

spiesubstantief
{f}

wigsubstantief
{m}

wedge product (in algebra)
noun

uitproductsubstantief
{n}

Wednesday [Wednesdays] (day of the week)
noun
[UK: ˈwenz.deɪ]
[US: ˈwenz.deɪ]

woensdagsubstantief
{m}

allowed (permitted, authorized)
adjective
[UK: ə.ˈlaʊd]
[US: ə.ˈlaʊd]

toegestaanbijvoeglijk naamwoord

allow [allowed, allowing, allows] (to grant, give, admit, accord, afford, or yield; to let one have)
verb
[UK: ə.ˈlaʊ]
[US: ə.ˈlaʊ]

laten doenwerkwoord

toelatenwerkwoord

toestaanwerkwoord

Ash Wednesday (the Christian day of penitence 46 days before Easter)
noun
[UK: ˈæʃ.ˈwenz.dɪ]
[US: ˈæʃ.ˈwenz.dɪ]

Aswoensdagsubstantief
{m}

bellow [bellowed, bellowing, bellows] (to make a noise like the deep roar of a large animal)
verb
[UK: ˈbe.ləʊ]
[US: ˈbelo.ʊ]

brullenwerkwoord

bestow [bestowed, bestowing, bestows] (to present a thing as a gift or honour)
verb
[UK: bɪ.ˈstəʊ]
[US: bəˈsto.ʊ]

schenkenwerkwoord

toekennenwerkwoord

billow [billowed, billowing, billows] (to surge in billows)
verb
[UK: ˈbɪ.ləʊ]
[US: ˈbɪlo.ʊ]

deinenwerkwoord

billow [billowed, billowing, billows] (to swell or bulge)
verb
[UK: ˈbɪ.ləʊ]
[US: ˈbɪlo.ʊ]

doen bol staanwerkwoord

zwellenwerkwoord

borrow [borrowed, borrowing, borrows] (receive temporarily)
verb
[UK: ˈbɒ.rəʊ]
[US: ˈbɑːˌro.ʊ]

lenenwerkwoord

ontlenenwerkwoord

brew [brewed, brewing, brews] verb
[UK: bruː]
[US: ˈbruː]

brouwenwerkwoord

burrow [burrowed, burrowing, burrows] (to dig a hole)
verb
[UK: ˈbʌ.rəʊ]
[US: ˈbɝːo.ʊ]

gravenwerkwoord

wroetenwerkwoord

chew [chewed, chewing, chews] (to crush food with teeth prior to swallowing)
verb
[UK: tʃuː]
[US: ˈtʃuː]

kauwenwerkwoord

claw [clawed, clawing, claws] (scratch or tear at)
verb
[UK: klɔː]
[US: ˈklɒ]

klauwenwerkwoord

clawed frog (any frog in the genus Xenopus)
noun

klauwkikkersubstantief
{m}

disallow [disallowed, disallowing, disallows] (to reject as invalid, untrue, or improper)
verb
[UK: ˌdɪ.sə.ˈlaʊ]
[US: ˌdɪ.sə.ˈlaʊ]

afkeurenwerkwoord

disavow [disavowed, disavowing, disavows] (to deny or show the contrary of)
verb
[UK: ˌdɪ.sə.ˈvaʊ]
[US: ˌdɪ.sə.ˈvaʊ]

ontkennenwerkwoord

12