Angol-Holland szótár »

wan hollandul

AngolHolland
wan [wanner, wannest] (pale, sickly-looking)
adjective
[UK: wɒn]
[US: ˈwɑːn]

bleekbijvoeglijk naamwoord

wand [wands] (hand-held narrow rod)
noun
[UK: wɒnd]
[US: ˈwɑːnd]

roedesubstantief
{m}

stafsubstantief
{m}

wander [wandered, wandering, wanders] (of the mind, to lose focus or clarity of argument or attention)
verb
[UK: ˈwɒn.də(r)]
[US: ˈwɑːn.dər]

afdwalenwerkwoord

wander [wandered, wandering, wanders] (to commit adultery)
verb
[UK: ˈwɒn.də(r)]
[US: ˈwɑːn.dər]

vreemdgaanwerkwoord

wander [wandered, wandering, wanders] (to go somewhere indirectly)
verb
[UK: ˈwɒn.də(r)]
[US: ˈwɑːn.dər]

dolenwerkwoord

wander [wandered, wandering, wanders] (to move without purpose or destination)
verb
[UK: ˈwɒn.də(r)]
[US: ˈwɑːn.dər]

rondtrekkenwerkwoord

zwervenwerkwoord

wanderer [wanderers] (one who wanders)
noun
[UK: ˈwɒn.də.rə(r)]
[US: ˈwɑːn.də.rər]

dwalersubstantief
{m}

wandelaarsubstantief
{m}

zwermer [zwermers]substantief
{m}

wandering albatross (Diomedea exulans)
noun

grote albatrossubstantief

wandering spider (spider of the family Ctenidae)
noun

kamspinsubstantief

wandering whistling duck (Dendrocygna arcuata)
noun

zwervende fluiteendsubstantief
{f}

wanderlust (strong impulse or longing to travel)
noun
[UK: ˈwɒn.də.lʌst]
[US: ˈwɑːn.dər.ˌləst]

reiskoortssubstantief
{f}

Wanderwort (loanword that has spread to many different languages, often through trade or the adoption of foreign cultural practices)
noun

zwerfwoordsubstantief
{n}

wane [waned, waning, wanes] (to progressively lose its splendor, value, ardor, power, intensity, etc.)
verb
[UK: weɪn]
[US: ˈweɪn]

tanenwerkwoord

waning moon (moon as it progresses from full moon to a new moon)
noun
[UK: ˈweɪn.ɪŋ muːn]
[US: ˈweɪn.ɪŋ ˈmuːn]

afnemende maansubstantief
{f}

wanende maansubstantief
{f}

wank (intransitive: to masturbate)
verb
[UK: wæŋk]
[US: ˈwɑːŋk]

masturberenwerkwoord

rukkenwerkwoord

zich aftrekkenwerkwoord

wank (transitive: to masturbate (oneself))
verb
[UK: wæŋk]
[US: ˈwɑːŋk]

aftrekkenwerkwoord

wanker (idiot)
noun
[UK: ˈwæŋkə(r)]
[US: ˈwæŋkər]

nietsnutsubstantief

wanker (person who wanks)
noun
[UK: ˈwæŋkə(r)]
[US: ˈwæŋkər]

rukkersubstantief

wannabe (someone who wishes something but lacks the qualifications)
noun
[UK: ˈwɑː.nə.ˌbi]
[US: ˈwɑː.nə.ˌbi]

wannabesubstantief
{m}

want [wanted, wanting, wants] (desire)
verb
[UK: wɒnt]
[US: ˈwɑːnt]

begerenwerkwoord

willenwerkwoord

want (lack (of))
noun
[UK: wɒnt]
[US: ˈwɑːnt]

tekortsubstantief
{n}

wanton (capricious, reckless of morals or justice)
adjective
[UK: ˈwɒn.tən]
[US: ˈwɑːn.tən]

roekeloosbijvoeglijk naamwoord

wanton (lewd, immoral; sexually open/free)
adjective
[UK: ˈwɒn.tən]
[US: ˈwɑːn.tən]

losbandigbijvoeglijk naamwoord

wellustigbijvoeglijk naamwoord

wanton (undisciplined)
adjective
[UK: ˈwɒn.tən]
[US: ˈwɑːn.tən]

onbeheerst onkuisbijvoeglijk naamwoord

allowance [allowances] (a customary deduction from the gross weight of goods)
noun
[UK: ə.ˈlaʊəns]
[US: ə.ˈlaʊəns]

toestemmingsubstantief

Bandar Seri Begawan (capital of Brunei)
proper noun

Bandar Seri Begawaneigennam
{n}

Bewick's swan noun

kleine zwaansubstantief

Botswana (Republic of Botswana)
proper noun
[UK: bɒˈt.swɑː.nə]
[US: batˈswɑː.nə]

Botswanaeigennam
{n}

Botswanan (person from Botswana)
noun
[UK: bətswˈɑːnən]
[US: bətswˈɑːnən]

Botswaansubstantief
{m}

Botswaansesubstantief
{f}

Botswanan (pertaining to Botswana)
adjective
[UK: bətswˈɑːnən]
[US: bətswˈɑːnən]

Botswaansbijvoeglijk naamwoord

12