Angol-Holland szótár »

verb hollandul

AngolHolland
verb [verbs] ((grammar) a word that indicates an action, event, or a state)
noun
[UK: vɜːb]
[US: ˈvɝːb]

werkwoordsubstantief
{n}

verb of motion noun

bewegingswerkwoordsubstantief
{n}

verbal (derived from, or having the nature of a verb)
adjective
[UK: ˈvɜːb.l̩]
[US: ˈvɝː.bl̩]

werkwoordelijkbijvoeglijk naamwoord

verbal (expressly spoken or written, as opposed to implied)
adjective
[UK: ˈvɜːb.l̩]
[US: ˈvɝː.bl̩]

letterlijkbijvoeglijk naamwoord

verbal (of, or relating to words)
adjective
[UK: ˈvɜːb.l̩]
[US: ˈvɝː.bl̩]

verbaalbijvoeglijk naamwoord

verbal (spoken and not written; oral)
adjective
[UK: ˈvɜːb.l̩]
[US: ˈvɝː.bl̩]

mondelingbijvoeglijk naamwoord

verbal noun (grammar: noun that is morphologically related to a verb and has similar meaning)
noun
[UK: ˈvɜːb.l̩ naʊn]
[US: ˈvɝː.bl̩ ˈnaʊn]

verbaalnomensubstantief
{n}

verbaalsubstantiefsubstantief
{n}

verbatim (word for word)
adverb
[UK: vɜː.ˈbeɪ.tɪm]
[US: vər.ˈbeɪ.təm]

letterlijkbijwoord

woord voor woordbijwoord

verbena (a genus of herbaceous plants)
noun
[UK: vɜː.ˈbiː.nə]
[US: vər.ˈbiː.nə]

ijzerhardsubstantief
{m}

ijzerkruidsubstantief
{n}

verbiage (overabundance of words)
noun
[UK: ˈvɜː.bɪɪdʒ]
[US: ˈvɝː.biɪdʒ]

woordenvloedsubstantief
{m}

verbose (containing or using more words than necessary, see also: long-winded; wordy)
adjective
[UK: vɜː.ˈbəʊs]
[US: vɜːˈboʊs]

verbeusbijvoeglijk naamwoord

verbosity (the excess use of words; long-windedness)
noun
[UK: vɜː.ˈbɒ.sɪ.ti]
[US: vər.ˈbɒ.sə.ti]

breedsprakigheidsubstantief
{f}

adverb [adverbs] (lexical category)
noun
[UK: ˈæd.vɜːb]
[US: ˈæd.vərb]

bijwoordsubstantief
{n}

adverbial (of or relating to an adverb)
adjective
[UK: ˈæd.vɜː.biəl]
[US: æd.ˈvɝː.biəl]

adverbiaalbijvoeglijk naamwoord

bijwoordelijkbijvoeglijk naamwoord

adverbial accusative (noun or adjective used in the accusative case as an adverb)
noun

adverbiale accusativussubstantief
{m}

adverbial clause (a subordinate clause that functions as an adverb within a main clause)
noun

bijwoordelijke bepalingsubstantief
{n}

adverbial phrase (type of phrase)
noun
[UK: ˈæd.vɜː.biəl freɪz]
[US: æd.ˈvɝː.biəl ˈfreɪz]

bepalingsubstantief
{f}

auxiliary verb (a helping verb)
noun
[UK: ɔːɡ.ˈzɪ.liə.ri vɜːb]
[US: agˈzɪ.ljə.ri ˈvɝːb]

hulpwerkwoordsubstantief
{n}

concrete verb (type of verbs)
noun

bepaald werkwoordsubstantief
{n}

defective verb (verb with an incomplete conjugation)
noun

defectief werkwoordsubstantief
{n}

direct verb (A verb that agrees in person and number with the subject of a clause, by conjugation)
noun

persoonsvormsubstantief
{m}

intransitive verb (action verb not taking a direct object, see also: neuter)
noun
[UK: ɪn.ˈtræn.sə.tɪv vɜːb]
[US: ɪn.ˈtræn.sə.tɪv ˈvɝːb]

onovergankelijk werkwoordsubstantief
{n}

main verb (verb in a clause with the highest semantic content)
noun

hoofdwerkwoordsubstantief
{n}

man overboard (cry indicating someone has fallen over the side)
interjection

man overboordinterjection

modal verb noun
[UK: ˈməʊd.l̩ vɜːb]
[US: ˈmoʊd.l̩ ˈvɝːb]

modaal werkwoordsubstantief
{n}

overbite [overbites] (malocclusion in which the upper teeth extend over the lower ones)
noun
[UK: ˌəʊvəˈbaɪt ]
[US: ˌoʊvərˈbaɪt ]

overbeetsubstantief
{c}

overboard (over the edge, off a boat)
adverb
[UK: ˈəʊv.ə.bɔːd]
[US: ˈoʊv.r̩.bɔːd]

overboordbijwoord

preterite-present verb (a type of verb)
noun

preterito-praesenssubstantief
{n}

preterito-presenssubstantief
{n}

pro-verb (pro-form for a verb or verb phrase)
noun
[UK: prəʊ vɜːb]
[US: ˈproʊ ˈvɝːb]

proverbumsubstantief
{n}

pronominal adverb (type of adverb)
noun

voornaamwoordelijk bijwoordsubstantief
{n}

proverb [proverbs] (phrase expressing a basic truth)
noun
[UK: ˈprɒ.vɜːb]
[US: ˈprɑː.vərb]

gezegdesubstantief
{n}

spreekwoordsubstantief
{n}

Proverbs (book of the Bible)
proper noun
[UK: ˈprɒ.vɜːbz]
[US: ˈprɑː.vərbz]

Spreukeneigennam

reflexive verb (verb with equivalent subject and direct object)
noun
[UK: rɪ.ˈflek.sɪv vɜːb]
[US: rə.ˈflek.sɪv ˈvɝːb]

wederkerend werkwoordsubstantief
{n}

reverberation [reverberations] (echo, or a series of overlapping echos)
noun
[UK: rɪ.ˌvɜː.bə.ˈreɪʃ.n̩]
[US: ri.ˌvər.bə.ˈreɪʃ.n̩]

echosubstantief

12