Angol | Holland |
---|---|
true [truer, truest] (concurring with a given set of facts) adjective [UK: truː] [US: ˈtruː] | echtbijvoeglijk naamwoord waarbijvoeglijk naamwoord |
true [truer, truest] (Loyal, faithful) adjective [UK: truː] [US: ˈtruː] | trouwbijvoeglijk naamwoord |
true [trued, truing, trues] (straighten) verb [UK: truː] [US: ˈtruː] | rechttrekkenwerkwoord rechtzettenwerkwoord |
true bug (any of various insects of the order Hemiptera and in particular of the suborder Heteroptera) noun | wantssubstantief |
true thrush (member of genus Turdus) noun | echte lijstersubstantief |
true to life (having the same dimensions as the original) adjective [UK: truː tuː laɪf] [US: ˈtruː ˈtuː ˈlaɪf] | levensechtbijvoeglijk naamwoord waarheidsgetrouwbijvoeglijk naamwoord |
come true (to become real) verb [UK: kʌm truː] [US: ˈkəm ˈtruː] | bewaarheid wordenwerkwoord uitkomenwerkwoord werkelijkheid wordenwerkwoord |
construe [construed, construing, construes] (to interpret or explain the meaning of something) verb [UK: kən.ˈstruː] [US: kən.ˈstruː] | begrijpenwerkwoord uitleggenwerkwoord |
final obstruent devoicing (language feature) noun | verscherpingsubstantief |
misconstrue [misconstrued, misconstruing, misconstrues] (to interpret erroneously) verb [UK: ˌmɪ.skən.ˈstruː] [US: ˌmɪ.skən.ˈstruː] | misverstaanwerkwoord verkeerd interpreterenwerkwoord |
too good to be true (appearing to be exceptionally good, and therefore arousing suspicion of illegitimacy) phrase [UK: tuː ɡʊd tuː bi truː] [US: ˈtuː ˈɡʊd ˈtuː bi ˈtruː] | te mooi om waar te zijnphrase |