Angol-Holland szótár »

tin hollandul

AngolHolland
afflict [afflicted, afflicting, afflicts] (to cause pain to)
verb
[UK: ə.ˈflɪkt]
[US: ə.ˈflɪkt]

teisterenwerkwoord

treffenwerkwoord

afforest [afforested, afforesting, afforests] (make into a forest)
verb
[UK: ə.ˈfɒ.rɪst]
[US: ə.ˈfɒ.rɪst]

bebossenwerkwoord

affront [affronted, affronting, affronts] (to insult intentionally, especially openly)
verb
[UK: ə.ˈfrʌnt]
[US: ə.ˈfrənt]

beledigenwerkwoord

agglutinative (sticky)
adjective
[UK: ə.ˈɡluː.tɪ.nə.tɪv]
[US: ə.ˈɡluː.tɪ.nə.tɪv]

agglutinerendbijvoeglijk naamwoord

aggravate [aggravated, aggravating, aggravates] (To make worse, or more severe)
verb
[UK: ˈæ.ɡrə.veɪt]
[US: ˈæ.ɡrə.ˌvet]

verergerenwerkwoord

aggravating circumstance noun

verzwarende omstandigheidsubstantief
{f}

aggregate [aggregated, aggregating, aggregates] (To add or unite, as, a person, to an association)
verb
[UK: ˈæ.ɡrɪ.ɡət]
[US: ˈæ.ɡrə.ɡət]

zich verenigenwerkwoord

aggregate [aggregated, aggregating, aggregates] (To amount in the aggregate to)
verb
[UK: ˈæ.ɡrɪ.ɡət]
[US: ˈæ.ɡrə.ɡət]

bedragen Zijn inkomen bedraagt 100.000 €werkwoord

aggregate [aggregated, aggregating, aggregates] (To bring together; to collect into a mass or sum)
verb
[UK: ˈæ.ɡrɪ.ɡət]
[US: ˈæ.ɡrə.ɡət]

samenvoegenwerkwoord

alienate [alienated, alienating, alienates] (to convey or transfer)
verb
[UK: ˈeɪ.liə.neɪt]
[US: ˈeɪ.ljə.ˌnet]

vervreemdenwerkwoord

alleviate [alleviated, alleviating, alleviates] (make less severe)
verb
[UK: ə.ˈliː.vieɪt]
[US: ə.ˈliː.vi.ˌet]

milderenwerkwoord

temperenwerkwoord

verlichtenwerkwoord

verzachtenwerkwoord

allot [allotted, allotting, allots] (to assign)
verb
[UK: ə.ˈlɒt]
[US: ə.ˈlɑːt]

toekennenwerkwoord

verdelenwerkwoord

allot [allotted, allotting, allots] (to distribute)
verb
[UK: ə.ˈlɒt]
[US: ə.ˈlɑːt]

verlotenwerkwoord

alternating (such that it alternates)
adjective
[UK: ˈɔːl.tɜː.neɪt.ɪŋ]
[US: ˈɒl.tər.ˌnet.ɪŋ]

afwisselendbijvoeglijk naamwoord

wissel-bijvoeglijk naamwoord

alternating current (electric current that reverses direction periodically)
noun
[UK: ˈɔːl.tɜː.neɪt.ɪŋ ˈkʌ.rənt]
[US: ˈɒl.tər.ˌnet.ɪŋ ˈkɜː.rənt]

wisselstroomsubstantief
{f}

ameliorate [ameliorated, ameliorating, ameliorates] (to make better)
verb
[UK: ə.ˈmiː.liə.reɪt]
[US: ə.ˈmiː.ljə.ˌret]

ameliorerenwerkwoord

verbeterenwerkwoord

amputate [amputated, amputating, amputates] (to surgically remove a body part)
verb
[UK: ˈæm.pju.teɪt]
[US: ˈæm.pjə.ˌtet]

afzettenwerkwoord

amputerenwerkwoord

annihilate [annihilated, annihilating, annihilates] (to reduce to nothing, to destroy, to eradicate)
verb
[UK: ə.ˈnaɪə.leɪt]
[US: ə.ˈnaɪə.ˌlet]

vernietigenwerkwoord

anoint [anointed, anointing, anoints] (to smear or rub over with oil or an unctuous substance)
verb
[UK: ə.ˈnɔɪnt]
[US: ə.ˌnɔɪnt]

zalvenwerkwoord

antedate [antedated, antedating, antedates] (To assign a date earlier than the actual date; to backdate)
verb
[UK: ˌæn.ti.ˈdeɪt]
[US: ˌæn.ti.ˈdeɪt]

antedaterenwerkwoord

antinomy [antinomies] ((epistemology, logic) apparent contradiction between valid conclusions)
noun
[UK: æn.ˈtɪ.nə.mɪ]
[US: æn.ˈtɪ.nə.mɪ]

antinomiesubstantief

appoint [appointed, appointing, appoints] (to fix (the time and place of))
verb
[UK: ə.ˈpɔɪnt]
[US: ə.ˌpɔɪnt]

bepalenwerkwoord

beschikkenwerkwoord

vaststellenwerkwoord

appoint [appointed, appointing, appoints] verb
[UK: ə.ˈpɔɪnt]
[US: ə.ˌpɔɪnt]

benoemenwerkwoord

appreciate [appreciated, appreciating, appreciates] (to be aware of)
verb
[UK: ə.ˈpriːʃ.i.eɪt]
[US: ə.ˈpriːʃ.i.eɪt]

beseffenwerkwoord

appreciate [appreciated, appreciating, appreciates] (to be grateful for something)
verb
[UK: ə.ˈpriːʃ.i.eɪt]
[US: ə.ˈpriːʃ.i.eɪt]

dankbaar zijn voorwerkwoord

waarderen; appreciërenwerkwoord

appreciate [appreciated, appreciating, appreciates] (to increase in value)
verb
[UK: ə.ˈpriːʃ.i.eɪt]
[US: ə.ˈpriːʃ.i.eɪt]

in waarde stijgenwerkwoord

appreciate [appreciated, appreciating, appreciates] (to view as valuable)
verb
[UK: ə.ˈpriːʃ.i.eɪt]
[US: ə.ˈpriːʃ.i.eɪt]

naar waarde schattenwerkwoord

op waarde schattenwerkwoord

waarderenwerkwoord

4567