Angol-Holland szótár »

stick hollandul

AngolHolland
stick [stuck, sticking, sticks] (to become attached, to adhere (intransitive))
verb
[UK: stɪk]
[US: ˈstɪk]

plakkenwerkwoord

stick [stuck, sticking, sticks] (to glue; to adhere (transitive))
verb
[UK: stɪk]
[US: ˈstɪk]

klevenwerkwoord

stick [stuck, sticking, sticks] (to jam)
verb
[UK: stɪk]
[US: ˈstɪk]

blijven stekenwerkwoord

stick [stuck, sticking, sticks] (to persist)
verb
[UK: stɪk]
[US: ˈstɪk]

volhoudenwerkwoord

stick [stuck, sticking, sticks] (to place, set down quickly)
verb
[UK: stɪk]
[US: ˈstɪk]

stekkenwerkwoord

stick [stuck, sticking, sticks] (to remain loyal or firm)
verb
[UK: stɪk]
[US: ˈstɪk]

neergooienwerkwoord

stick [sticks] (twig or small branch)
noun
[UK: stɪk]
[US: ˈstɪk]

stoksubstantief
{m}

taksubstantief
{m}

takjesubstantief
{n}

stick [stuck, sticking, sticks] verb
[UK: stɪk]
[US: ˈstɪk]

bijblijvenwerkwoord

blijven hangenwerkwoord

stick [sticks] noun
[UK: stɪk]
[US: ˈstɪk]

twijgsubstantief
{f}

stick insect [stick insects] (insects of the order Phasmida)
noun
[UK: stɪk ˈɪn.sekt]
[US: ˈstɪk ˈɪn.ˌsekt]

wandelende taksubstantief

stick one's tongue out (to push one's tongue out)
verb

de tong uitstekenwerkwoord

sticker [stickers] (adhesive label or decal)
noun
[UK: ˈstɪkə(r)]
[US: ˈstɪkər]

stickersubstantief
{m}

sticker [stickers] (something that sticks)
noun
[UK: ˈstɪkə(r)]
[US: ˈstɪkər]

kleversubstantief
{m}

stickleback [sticklebacks] (fish of the family Gasterosteidae)
noun
[UK: ˈstɪkl.bæk]
[US: ˈstɪkl.bæk]

stekelbaarssubstantief
{m}

stickman [stickmen] (simple drawing of a man)
noun
[UK: stˈɪkmən stˈɪkmen]
[US: stˈɪkmən stˈɪkmen]

stokmannetjesubstantief
{n}

breadstick (slender loaf of crisp bread)
noun
[UK: brˈedstɪk]
[US: brˈedstɪk]

broodstengelsubstantief
{m}

soepstengelsubstantief
{m}

broomstick [broomsticks] (the handle of a broom)
noun
[UK: ˈbruːm.stɪk]
[US: ˈbruːm.ˌstɪk]

bezemsteelsubstantief
{m}

bumper sticker (sticker)
noun

bumperstickersubstantief
{m}

cancer stick (humorous: cigarette)
noun

kankerstaafsubstantief
{m}

candlestick (a holder with a socket or spike for a candle)
noun
[UK: ˈkændl.stɪk]
[US: ˈkæn.dəl.ˌstɪk]

kandelaarsubstantief
{m}

chopstick [chopsticks] (single eating utensil)
noun
[UK: ˈtʃɒp.stɪk]
[US: ˈtʃɑːp.ˌstɪk]

eetstokjesubstantief
{n}

cinnamon stick (thin piece of cinnamon bark curled up into a tube)
noun

kaneelstoksubstantief
{m}

drumstick [drumsticks] (stick used to play drums)
noun
[UK: ˈdrʌm.stɪk]
[US: ˈdrʌm.stɪk]

drumstoksubstantief

drumstokjesubstantief

trommelstoksubstantief
{m}

fiddlesticks (Expression of disbelief or disdain)
interjection
[UK: ˈfɪdl.stɪks]
[US: ˈfɪdl.stɪks]

flauwekulinterjection

glue stick (solid adhesive tube)
noun

plakstiftsubstantief

greenstick fracture [greenstick fractures] (a partial fracture of a long bone)
noun
[UK: ɡrˈiːnstɪk frˈaktʃə]
[US: ɡrˈiːnstɪk frˈæktʃɚ]

groenhoutbreuksubstantief
{f}

vouwfractuursubstantief
{f}

zoethoutbreuksubstantief
{f}

hockey stick [hockey sticks] (instrument used in field hockey)
noun
[UK: ˈhɒk.i stɪk]
[US: ˈhɑːk.i ˈstɪk]

hockeysticksubstantief
{m}

inkstick (cake of solid ink)
noun

inktstaafsubstantief
{m}

joystick [joysticks] (mechanical control device)
noun
[UK: ˈdʒɔɪ.stɪk]
[US: ˌdʒɔɪ.ˌstɪk]

bedieningshendelsubstantief
{m}

joysticksubstantief
{m}

stuurknuppelsubstantief
{m}

lipstick [lipsticks] (make-up for the lips)
noun
[UK: ˈlɪp.stɪk]
[US: ˈlɪp.ˌstɪk]

lippenroodsubstantief
{m}

12