Angol-Holland szótár »

short hollandul

AngolHolland
short [shorter, shortest] (having a small distance between ends or edges)
adjective
[UK: ʃɔːt]
[US: ˈʃɔːrt]

kortbijvoeglijk naamwoord

short [shorter, shortest] (of a person, of comparatively small height)
adjective
[UK: ʃɔːt]
[US: ˈʃɔːrt]

kleinbijvoeglijk naamwoord

short [shorter, shortest] adjective
[UK: ʃɔːt]
[US: ˈʃɔːrt]

dichtbijvoeglijk naamwoord

dichtebijvoeglijk naamwoord

kortebijvoeglijk naamwoord

short-billed dowitcher (Limnodromus griseus)
noun

kleine grijze snipsubstantief
{f}

short circuit (unintentional connection)
noun
[UK: ˈʃɔːt.ˈsɜːkɪt]
[US: ˈʃɔːt.ˈsɜːkɪt]

kortsluitingsubstantief
{f}

short-eared owl [short-eared owls] (owl)
noun
[UK: ʃɔːt ɪə(r)d aʊl]
[US: ˈʃɔːrt ˈɪrd ˈaʊl]

velduilsubstantief

short-haired bumblebee (Bombus subterraneus)
noun

donkere tuinhommelsubstantief
{f}

short story [short stories] (work of fiction)
noun
[UK: ʃɔːt ˈstɔː.ri]
[US: ˈʃɔːrt ˈstɔː.ri]

kort verhaalsubstantief
{n}

short-tailed hawk (Buteo brachyurus)
noun

kortstaartbuizerdsubstantief

short-tailed parrot (Graydidascalus brachyurus)
noun

kortstaartpapegaaisubstantief

short-term [shorter-term, shortest-term] (of a short duration of time)
adjective
[UK: ˈʃɔːt tɜːm]
[US: ˈʃɔːrt tɝːm]

kortdurendbijvoeglijk naamwoord

kortlopendbijvoeglijk naamwoord

lapmiddelbijvoeglijk naamwoord

short-term [shorter-term, shortest-term] (of the near or immediate future)
adjective
[UK: ˈʃɔːt tɜːm]
[US: ˈʃɔːrt tɝːm]

op kort termijnbijvoeglijk naamwoord

short-term memory noun

kortetermijngeheugensubstantief
{n}

short-toed snake eagle (Circaetus gallicus)
noun

slangenarendsubstantief
{m}

short-toed treecreeper (Certhia brachydactyla)
noun

boomkruipersubstantief
{m}

short-winded (concise and to the point)
adjective
[UK: ʃɔːt ˈwɪnd.ɪd]
[US: ˈʃɔːrt ˈwɪnd.ɪd]

gebaldbijvoeglijk naamwoord

kort en krachtigbijvoeglijk naamwoord

kortwijligbijvoeglijk naamwoord

shortage [shortages] noun
[UK: ˈʃɔː.tɪdʒ]
[US: ˈʃɔːr.tədʒ]

kraptesubstantief
{f}

tekortsubstantief
{n}

shortbread (biscuit)
noun
[UK: ˈʃɔːt.bred]
[US: ˈʃɔːrt.bred]

zandkoekjesubstantief
{n}

shortchange (to defraud someone by giving them less change than they ought to be given after a transaction)
verb
[UK: ˈʃɔːt.ˈtʃeɪndʒ]
[US: ˈʃɔːrt.ˈtʃeɪndʒ]

te weinig wisselgeld gevenwerkwoord

shortchange (to deprive someone of something for which they paid)
verb
[UK: ˈʃɔːt.ˈtʃeɪndʒ]
[US: ˈʃɔːrt.ˈtʃeɪndʒ]

bedriegenwerkwoord

iemand afzettenwerkwoord

shortcrust pastry (pastry without leavening agent)
noun

korstdeegsubstantief
{n}

kruimeldeeggebaksubstantief
{n}

shorthand (rough and rapid method of writing)
noun
[UK: ˈʃɔːt.hænd]
[US: ˈʃɔːrt.ˌhænd]

beknotte vormsubstantief

shortness of breath (dyspnea)
noun

ademnoodsubstantief
{f} {m}

benauwdheidsubstantief
{f}

shorts (pants worn primarily in the summer that do not go lower than the knees)
noun
[UK: ʃɔːts]
[US: ˈʃɔːrts]

hotpantssubstantief

shortwave (of radio waves)
adjective
[UK: ˈʃɔː.ˈtweɪv]
[US: ˈʃɔːr.ˈtweɪv]

kortegolfbijvoeglijk naamwoord
{f}

Bermuda shorts (a type of knee-high shorts)
noun

bermudashortsubstantief
{m}

boxer shorts (underwear)
noun
[UK: ˈbɒks.ə(r) ʃɔːts]
[US: ˈbɑːks.ər ˈʃɔːrts]

boxersubstantief
{m}

boxershortsubstantief
{m}

draw the short straw (to select the shortest straw)
verb

aan het kortste eind trekkenwerkwoord

het kortste lootje trekkenwerkwoord

12