Angol-Holland szótár »

sham hollandul

AngolHolland
sham (fake, imitation)
noun
[UK: ʃæm]
[US: ˈʃæm]

imitatiesubstantief

nepsubstantief

sham (trickery, hoaxing)
noun
[UK: ʃæm]
[US: ˈʃæm]

bedrogsubstantief

kwakzalverijsubstantief

oplichterijsubstantief

sham marriage (fake marriage)
noun

nephuwelijksubstantief
{n}

schijnhuwelijksubstantief
{n}

shaman [shamans] (religious and, or religious medium between the concrete and spirit worlds)
noun
[UK: ˈʃeɪ.mən]
[US: ˈʃeɪ.mən]

bonumansubstantief
{m}

lukumansubstantief
{m}

piaisubstantief
{m}

piaimansubstantief
{m}

sjamaansubstantief
{m}

shamanism (range of traditional beliefs)
noun
[UK: ˈʃæmənɪz(ə)m ]
[US: ˈʃeɪməˌnɪzm ]

sjamanismesubstantief

shamble [shambled, shambling, shambles] (to walk while shuffling or dragging the feet)
verb
[UK: ˈʃæm.bl̩]
[US: ˈʃæm.bl̩]

sloffenwerkwoord

shame (uncomfortable or painful feeling)
noun
[UK: ʃeɪm]
[US: ˈʃeɪm]

schaamtesubstantief
{f}

schandesubstantief
{f}

shame on you (expression of disapproval)
interjection

ga je dood schameninterjection

schaam je doodinterjection

shamefaced (bashful or ashamed)
adjective
[UK: ˈʃeɪm.feɪst]
[US: ˈʃeɪm.ˌfest]

beschaamdbijvoeglijk naamwoord

shameful (causing or meriting shame or disgrace)
adjective
[UK: ˈʃeɪm.fəl]
[US: ˈʃeɪm.fəl]

beschamendbijvoeglijk naamwoord

shamefully (in a shameful manner)
adverb
[UK: ˈʃeɪm.fə.li]
[US: ˈʃeɪm.fə.li]

schandelijkbijwoord

shameless (having no shame)
adjective
[UK: ˈʃeɪm.ləs]
[US: ˈʃeɪm.ləs]

schaamteloosbijvoeglijk naamwoord

shammy (chamois leather, see also: chamois)
noun
[UK: ˈʃæ.mi]
[US: ˈʃæ.mi]

zeemsubstantief

zeemleersubstantief

shammy (cloth, see also: chamois)
noun
[UK: ˈʃæ.mi]
[US: ˈʃæ.mi]

zeemlapsubstantief

zeemvelsubstantief

shampoo [shampoos] (product for washing the hair or other fibres)
noun
[UK: ʃæm.ˈpuː]
[US: ʃæm.ˈpuː]

shampoosubstantief
{m}

shampoo [shampooed, shampooing, shampoos] (to wash hair with shampoo)
verb
[UK: ʃæm.ˈpuː]
[US: ʃæm.ˈpuː]

shamponerenwerkwoord

shampooënwerkwoord

shamrock [shamrocks] (trefoil leaf of any clover)
noun
[UK: ˈʃæm.rɒk]
[US: ˈʃæm.ˌrɑːk]

klaverbladsubstantief
{n}

ashamed (feeling shame or guilt)
adjective
[UK: ə.ˈʃeɪmd]
[US: ə.ˈʃeɪmd]

beschaamdbijvoeglijk naamwoord

be ashamed (feel ashamed)
verb

zich schamenwerkwoord

I'm ashamed phrase

ik schaam mephrase