Angol-Holland szótár »

rough hollandul

AngolHolland
rough [rougher, roughest] (not smooth)
adjective
[UK: rʌf]
[US: ˈrəf]

ruigbijvoeglijk naamwoord

ruwbijvoeglijk naamwoord

rough-legged buzzard (Buteo lagopus)
noun
[UK: rʌf ˈle.ɡɪd ˈbʌ.zəd]
[US: ˈrəf ˈle.ɡəd ˈbʌ.zərd]

ruigpootbuizerdsubstantief

roughen [roughened, roughening, roughens] verb
[UK: ˈrʌf.n̩]
[US: ˈrʌf.n̩]

ruwenwerkwoord

roughly (unevenly)
adverb
[UK: ˈrʌ.fli]
[US: ˈrʌ.fli]

grofwegbijwoord

borough [boroughs] (administrative district)
noun
[UK: ˈbʌ.rə]
[US: ˈbɜːˌro.ʊ]

burchtsubstantief
{f}

deelraadsubstantief

breakthrough [breakthroughs] (military advance)
noun
[UK: ˈbreɪk.θruː]
[US: ˈbreɪk.ˌθruː]

doorbraaksubstantief
{c}

drought [droughts] (period of unusually low rain fall)
noun
[UK: ˈdraʊt]
[US: ˈdraʊt]

droogtesubstantief
{f}

eavestrough (roof gutter)
noun

dakgootsubstantief
{m} {f}

kneading trough (trough in which dough is kneaded)
noun

kneedtrogsubstantief
{m}

leaf through (to turn the pages of (a book) idly, reading short sections at random)
verb

bladerenwerkwoord

doorbladerenwerkwoord

lie through one's teeth (To tell a gross or egregious untruth)
verb

liegen alsof het gedrukt staatwerkwoord

overwrought (elaborate; overdone)
adjective
[UK: ˌəʊv.ə.ˈrɔːt]
[US: ˌoʊv.ər.ˈrɔːt]

buitensporigbijvoeglijk naamwoord

overdrevenbijvoeglijk naamwoord

overwrought (in a state of excessive nervousness, excitement, or anger)
adjective
[UK: ˌəʊv.ə.ˈrɔːt]
[US: ˌoʊv.ər.ˈrɔːt]

geagiteerdbijvoeglijk naamwoord

nerveusbijvoeglijk naamwoord

pay through the nose (to pay a high price)
verb
[UK: peɪ θruː ðə nəʊz]
[US: ˈpeɪ θruː ðə noʊz]

zich blauw betalenwerkwoord

put through (to connect (telephoning))
verb
[UK: ˈpʊt θruː]
[US: ˈpʊt θruː]

doorverbindenwerkwoord

ride roughshod over (to treat someone roughly)
verb

met de voeten tredenwerkwoord

see through (perceive visually through something transparent)
verb
[UK: ˈsiː θruː]
[US: ˈsiː θruː]

doorheen zienwerkwoord

see through (to do something until it is finished)
verb
[UK: ˈsiː θruː]
[US: ˈsiː θruː]

volhoudenwerkwoord

see through verb
[UK: ˈsiː θruː]
[US: ˈsiː θruː]

doorgrondenwerkwoord

slip through someone's fingers verb

door de vingers glippenwerkwoord

talk through one's hat (to speak lacking knowledge)
verb
[UK: ˈtɔːk θruː wʌnz hæt]
[US: ˈtɔːk θruː wʌnz ˈhæt]

lullenwerkwoord

the way to a man's heart is through his stomach (cooking food for a man is a good way to win his affections)
phrase

de liefde van de man gaat door de maagphrase

think through (to fully consider)
verb
[UK: ˈθɪŋk θruː]
[US: ˈθɪŋk θruː]

doordenkenwerkwoord

thorough (detailed)
adjective
[UK: ˈθʌ.rə]
[US: ˈθɝːo.ʊ]

diepgaandbijvoeglijk naamwoord

grondigbijvoeglijk naamwoord

thorough adjective
[UK: ˈθʌ.rə]
[US: ˈθɝːo.ʊ]

gedegenbijvoeglijk naamwoord

thoroughfare [thoroughfares] (road open at both ends)
noun
[UK: ˈθʌ.rə.feə(r)]
[US: ˈθɝːo.ˌfer]

doorgaande wegsubstantief
{m}

doorgangswegsubstantief
{m}

thoroughfare [thoroughfares] (way through)
noun
[UK: ˈθʌ.rə.feə(r)]
[US: ˈθɝːo.ˌfer]

doorgangsubstantief

passagesubstantief

thoroughgoing (with great attention to detail, see also: complete; thorough)
adjective
[UK: ˈθʌ.rə.ɡəʊɪŋ]
[US: ˈθʌ.rəɡo.ʊɪŋ]

ingrijpendbijvoeglijk naamwoord

thoroughly (in a thorough or complete manner)
adverb
[UK: ˈθʌ.rə.li]
[US: ˈθɝːo.li]

door en doorbijwoord

grondigbijwoord

volledigbijwoord

through (from one side of an opening to the other)
preposition
[UK: θruː]
[US: θruː]

doorpreposition

12