Angol-Holland szótár »

rank hollandul

AngolHolland
rank (having a very strong and bad odor)
adjective
[UK: ræŋk]
[US: ˈræŋk]

ransbijvoeglijk naamwoord

ranzigbijvoeglijk naamwoord

stinkendbijvoeglijk naamwoord

rank [ranks] (hierarchical level in an organization)
noun
[UK: ræŋk]
[US: ˈræŋk]

rangsubstantief
{m}

rank [ranks] (row of people or things organized in a grid pattern)
noun
[UK: ræŋk]
[US: ˈræŋk]

gelidsubstantief
{n}

rijsubstantief
{m} {f}

rank [ranks] (set of pipes in an organ)
noun
[UK: ræŋk]
[US: ˈræŋk]

registersubstantief
{n}

werksubstantief
{n}

rank and file (enlisted soldiers)
noun
[UK: ræŋk ənd faɪl]
[US: ˈræŋk ænd ˈfaɪl]

manschappensubstantief
{Pl}

ranking (having a specified rank)
adjective
[UK: ˈræŋkɪŋ]
[US: ˈræŋkɪŋ]

geplaatstbijvoeglijk naamwoord

ranking [rankings] (placement in a list)
noun
[UK: ˈræŋkɪŋ]
[US: ˈræŋkɪŋ]

klassementsubstantief
{n}

plaatssubstantief
{f}

rangsubstantief
{m}

rangschikkingsubstantief
{f}

rankingsubstantief
{f}

ranking (superior in rank)
adjective
[UK: ˈræŋkɪŋ]
[US: ˈræŋkɪŋ]

beterbijvoeglijk naamwoord

superieurbijvoeglijk naamwoord

rankle [rankled, rankling, rankles] (to cause irritation)
verb
[UK: ˈræŋk.l̩]
[US: ˈræŋk.l̩]

irriterenwerkwoord

stekenwerkwoord

woekerenwerkwoord

rankle [rankled, rankling, rankles] (to fester)
verb
[UK: ˈræŋk.l̩]
[US: ˈræŋk.l̩]

etterenwerkwoord

twijfelenwerkwoord

verergerenwerkwoord

close ranks (to regroup forces)
verb

de rangen sluitenwerkwoord

crank [cranks] (a bent piece of an axle or shaft, or an arm attached to the end of a shaft or wheel, used to impart a rotation)
noun
[UK: kræŋk]
[US: ˈkræŋk]

krukassubstantief
{m} {f}

zwengelsubstantief
{m}

crank [cranks] (pseudoscience advocate)
noun
[UK: kræŋk]
[US: ˈkræŋk]

aluhoedjesubstantief

complotdenkersubstantief

crank [cranked, cranking, cranks] (to turn a crank)
verb
[UK: kræŋk]
[US: ˈkræŋk]

zwengelenwerkwoord

crank [cranked, cranking, cranks] (to turn by means of a crank)
verb
[UK: kræŋk]
[US: ˈkræŋk]

aanzwengelenwerkwoord

cranky [crankier, crankiest] (grouchy, irritable; easily upset)
adjective
[UK: ˈkræŋk.i]
[US: ˈkræŋk.i]

driftigbijvoeglijk naamwoord

opvliegendbijvoeglijk naamwoord

crankshaft [crankshafts] (rotating shaft that drives a crank)
noun
[UK: ˈkrænk.ʃɑːft]
[US: ˈkræŋk.ˌʃæft]

krukassubstantief
{f}

drink [drank, drunk, drinking, drinks] (consume liquid through the mouth)
verb
[UK: drɪŋk]
[US: ˈdrɪŋk]

drinkenwerkwoord

frank [franker, frankest] (bluntly honest)
adjective
[UK: fræŋk]
[US: ˈfræŋk]

eerlijkbijvoeglijk naamwoord

openbijvoeglijk naamwoord

openhartigbijvoeglijk naamwoord

oprechtbijvoeglijk naamwoord

Frank (male given name)
proper noun
[UK: fræŋk]
[US: ˈfræŋk]

Frankeigennam
{m}

frank [franked, franking, franks] (to place a frank on an envelope)
verb
[UK: fræŋk]
[US: ˈfræŋk]

frankerenwerkwoord

12