Angol-Holland szótár »

pair hollandul

AngolHolland
pair [pairs] (couple of working animals attached to work together)
noun
[UK: peə(r)]
[US: ˈper]

tweespansubstantief
{n}

pair [pairs] (cricket score)
noun
[UK: peə(r)]
[US: ˈper]

brilstandsubstantief
{n}

pair [paired, pairing, pairs] (to group into sets of two)
verb
[UK: peə(r)]
[US: ˈper]

koppelenwerkwoord

parenwerkwoord

pair [pairs] (two people in a relationship)
noun
[UK: peə(r)]
[US: ˈper]

stelsubstantief
{n}

pair [pairs] (two similar or identical things)
noun
[UK: peə(r)]
[US: ˈper]

duosubstantief
{n}

koppelsubstantief
{n}

paarsubstantief
{n}

tweetalsubstantief
{n}

pair of compasses (tool used to draw circles)
noun
[UK: peə(r) əv ˈkʌm.pə.sɪz]
[US: ˈper əv ˈkʌm.pə.sɪz]

passersubstantief
{m}

pairwise disjoint (such that any two distinct sets are disjoint)
adjective

paarsgewijs disjunctbijvoeglijk naamwoord

wederzijds disjunctbijvoeglijk naamwoord

au pair (single girl or boy staying as a guest with a host family)
noun
[UK: ˈəʊ peə(r)]
[US: ˈoʊ ˈper]

au pairsubstantief
{f}

despair (loss of hope)
noun
[UK: dɪ.ˈspeə(r)]
[US: ˌdɪ.ˈsper]

wanhoopsubstantief
{c}

despair (to be hopeless)
verb
[UK: dɪ.ˈspeə(r)]
[US: ˌdɪ.ˈsper]

wanhopenwerkwoord

hearing-impaired (hard of hearing)
adjective

slechthorendbijvoeglijk naamwoord

impair [impaired, impairing, impairs] (have a diminishing effect on)
verb
[UK: ɪm.ˈpeə(r)]
[US: ˌɪm.ˈper]

beschadigenwerkwoord

verslechterenwerkwoord

verzwakkenwerkwoord

impaired (rendered less effective)
adjective
[UK: ɪm.ˈpeəd]
[US: ˌɪm.ˈperd]

beschadigdbijvoeglijk naamwoord

verminderdbijvoeglijk naamwoord

verstoordbijvoeglijk naamwoord

verzwaktbijvoeglijk naamwoord

impairment [impairments] (result of being impaired)
noun
[UK: ɪm.ˈpeə.mənt]
[US: ˌɪm.ˈper.mənt]

handicapsubstantief
{m}

minimal pair (Pair of words)
noun

minimaal paarsubstantief
{n}

repair [repairs] (act of repairing something)
noun
[UK: rɪ.ˈpeə(r)]
[US: rə.ˈper]

reparatiesubstantief

repair [repaired, repairing, repairs] (to restore to good working order)
verb
[UK: rɪ.ˈpeə(r)]
[US: rə.ˈper]

herstellenwerkwoord

reparerenwerkwoord

repair [repairs] noun
[UK: rɪ.ˈpeə(r)]
[US: rə.ˈper]

herstellingsubstantief
{f}

visually impaired (suffering of reduced vision)
adjective

slechtziendbijvoeglijk naamwoord