Angol-Holland szótár »

lead hollandul

AngolHolland
lead [leads] (act of leading or conducting)
noun
[UK: liːd]
[US: ˈled]

begeleidingsubstantief
{f}

leidingsubstantief
{f}

lead [led, led, leading, leads] (begin a game of cards or dominoes)
verb
[UK: liːd]
[US: ˈled]

uitkomenwerkwoord

lead [leads] (channel of open water in an ice field)
noun
[UK: liːd]
[US: ˈled]

vaargeulsubstantief

lead [leads] (chemical element)
noun
[UK: liːd]
[US: ˈled]

loodsubstantief
{n}

lead [led, led, leading, leads] (guide or conduct with the hand, or by means of some physical contact connection)
verb
[UK: liːd]
[US: ˈled]

leidenwerkwoord

lead [leads] (in cards and dominoes)
noun
[UK: liːd]
[US: ˈled]

uitkomstsubstantief
{f}

lead [leads] (information obtained by a detective or police officer)
noun
[UK: liːd]
[US: ˈled]

aanwijzingsubstantief
{f}

lead [leads] (information obtained by a news reporter)
noun
[UK: liːd]
[US: ˈled]

leidraadsubstantief
{m}

lead [led, led, leading, leads] (intransitive: be ahead of others)
verb
[UK: liːd]
[US: ˈled]

aanvoerenwerkwoord

vooroplopenwerkwoord

lead [led, led, leading, leads] (intransitive: be more advanced)
verb
[UK: liːd]
[US: ˈled]

voorlopenwerkwoord

lead [led, led, leading, leads] (intransitive: tend or reach in a certain direction)
verb
[UK: liːd]
[US: ˈled]

leiden naarwerkwoord

lead [led, led, leading, leads] (intransitive: to guide or conduct)
verb
[UK: liːd]
[US: ˈled]

begeleidenwerkwoord

meevoerenwerkwoord

lead [leads] (leash)
noun
[UK: liːd]
[US: ˈled]

lijnsubstantief

lead [leads] (nautical: course of a rope from end to end)
noun
[UK: liːd]
[US: ˈled]

lengtesubstantief
{f}

lead [leads] (plummet to measure depth of water)
noun
[UK: liːd]
[US: ˈled]

dieploodsubstantief

lead [leads] (precedence; advance position)
noun
[UK: liːd]
[US: ˈled]

voorsprongsubstantief
{m}

lead [led, led, leading, leads] (printing: place leads between the lines of)
verb
[UK: liːd]
[US: ˈled]

interliniërenwerkwoord

lead [leads] (refill for writing tool)
noun
[UK: liːd]
[US: ˈled]

stiftsubstantief

lead [leads] (separator line in print)
noun
[UK: liːd]
[US: ˈled]

interliniesubstantief
{f}

lead [led, led, leading, leads] (to cover, fill, or affect with lead)
verb
[UK: liːd]
[US: ˈled]

verlodenwerkwoord

leaden (made of lead)
adjective
[UK: ˈled.n̩]
[US: ˈled.n̩]

lodenbijvoeglijk naamwoord

leader [leaders] (one having authority)
noun
[UK: ˈliː.də(r)]
[US: ˈliː.dər]

aanvoerdersubstantief
{m}

aanvoerstersubstantief
{f}

leidersubstantief
{m}

leidstersubstantief
{f}

leadership [leaderships] (capacity to lead)
noun
[UK: ˈliː.də.ʃɪp]
[US: ˈliː.dər.ˌʃɪp]

leiderschapsubstantief
{n}

voorzitterschapsubstantief
{n}

all roads lead to Rome (different paths can take to the same goal)
phrase
[UK: ɔːl rəʊdz liːd tuː rəʊm]
[US: ɔːl roʊdz ˈled ˈtuː roʊm]

alle wegen leiden naar Romephrase

bandleader (musician who leads a band of musicians)
noun
[UK: ˈbænd.liː.də(r)]
[US: ˈbænd.li.dər]

bandleidersubstantief
{m}

Gilead (Biblical region east of the Jordan)
proper noun
[UK: ˌɡɪ.ˈliːd]
[US: ˌɡɪ.ˈliːd]

Gileadeigennam

mislead [misled, misled, misleading, misleads] (lead in a false direction)
verb
[UK: ˌmɪs.ˈliːd]
[US: ˌmɪs.ˈliːd]

bedottenwerkwoord

bedriegen; verleidenwerkwoord

misleiden; misleidenwerkwoord

verlokkenwerkwoord

misleading (tending to mislead)
adjective
[UK: ˌmɪs.ˈliːd.ɪŋ]
[US: ˌmɪs.ˈliːd.ɪŋ]

misleidendbijvoeglijk naamwoord

party leader (person who leads a political party)
noun
[UK: ˈpɑː.ti ˈliː.də(r)]
[US: ˈpɑːr.ti ˈliː.dər]

partijleidersubstantief
{m}

plead [pled, pled, pleading, pleads] (to present an argument)
verb
[UK: pliːd]
[US: ˈpliːd]

bepleitenwerkwoord

12