Angol-Holland szótár »

knock hollandul

AngolHolland
knock [knocks] (abrupt rapping sound)
noun
[UK: nɒk]
[US: ˈnɑːk]

aankloppensubstantief
{n}

kloppensubstantief
{n}

knock [knocks] (impact)
noun
[UK: nɒk]
[US: ˈnɑːk]

klapsubstantief
{m}

knock [knocked, knocking, knocks] (to bump or impact)
verb
[UK: nɒk]
[US: ˈnɑːk]

botsenwerkwoord

knock [knocked, knocking, knocks] (to rap one's knuckles against something)
verb
[UK: nɒk]
[US: ˈnɑːk]

aankloppenwerkwoord

kloppenwerkwoord

knock around (place)
verb
[UK: nɒk ə.ˈraʊnd]
[US: ˈnɑːk ə.ˈraʊnd]

rondzwervenwerkwoord

knock around (relaxing activity)
verb
[UK: nɒk ə.ˈraʊnd]
[US: ˈnɑːk ə.ˈraʊnd]

rondhangenwerkwoord

knock around (time with a friend)
verb
[UK: nɒk ə.ˈraʊnd]
[US: ˈnɑːk ə.ˈraʊnd]

uithangenwerkwoord

knock knee (genu valgum)
noun

X-benensubstantief
{Pl}

knock-kneed (having knees abnormally close together)
adjective
[UK: nɒk ˈniːd]
[US: nɒk ˈniːd]

x-benenbijvoeglijk naamwoord
{Pl}

knock-knock (verbal knocking sound)
interjection

klop klopinterjection

knock on wood (to take a customary action to ward off misfortune)
verb

afkloppenwerkwoord

hout vasthoudenwerkwoord

knockoff (imitation of something)
noun
[UK: ˈnɑːˌkɒf]
[US: ˈnɑːˌkɒf]

namaaksubstantief
{m}

neppersubstantief
{m}

knockout [knockouts] (act of making someone unconscious)
noun
[UK: ˈnɒk.aʊt]
[US: ˈnɑːˌk.ɑːwt]

knock-outsubstantief

doorknocker (door knocker)
noun
[UK: ˈdɔː.nɒkə(r)]
[US: ˈdɔːr.nɒkər]

deurhamersubstantief
{m}

deurkloppersubstantief
{m}