Angol-Holland szótár »

imp hollandul

AngolHolland
imp (mischievous child)
noun
[UK: ɪmp]
[US: ˈɪmp]

schelmsubstantief
{m}

imp (small, mischievous sprite or a malevolent supernatural creature)
noun
[UK: ɪmp]
[US: ˈɪmp]

aardmannetjesubstantief
{n}

kaboutersubstantief
{m}

impact [impacts] (a significant or strong influence)
noun
[UK: ɪm.ˈpækt]
[US: ˌɪm.ˈpækt]

schokeffectsubstantief
{n}

impact [impacts] (the force or energy of a collision of two objects)
noun
[UK: ɪm.ˈpækt]
[US: ˌɪm.ˈpækt]

botsingsubstantief
{f}

inslagsubstantief

impact [impacted, impacting, impacts] (to compress)
verb
[UK: ɪm.ˈpækt]
[US: ˌɪm.ˈpækt]

samenpersenwerkwoord

impact [impacted, impacting, impacts] (to influence)
verb
[UK: ɪm.ˈpækt]
[US: ˌɪm.ˈpækt]

beïnvloedenwerkwoord

inwerkenwerkwoord

impair [impaired, impairing, impairs] (have a diminishing effect on)
verb
[UK: ɪm.ˈpeə(r)]
[US: ˌɪm.ˈper]

beschadigenwerkwoord

verslechterenwerkwoord

verzwakkenwerkwoord

impaired (rendered less effective)
adjective
[UK: ɪm.ˈpeəd]
[US: ˌɪm.ˈperd]

beschadigdbijvoeglijk naamwoord

verminderdbijvoeglijk naamwoord

verstoordbijvoeglijk naamwoord

verzwaktbijvoeglijk naamwoord

impairment [impairments] (result of being impaired)
noun
[UK: ɪm.ˈpeə.mənt]
[US: ˌɪm.ˈper.mənt]

handicapsubstantief
{m}

impala [impalas] (African antelope)
noun
[UK: ɪm.ˈpɑː.lə]
[US: ˌɪm.ˈpɑː.lə]

impalasubstantief
{m}

impale [impaled, impaling, impales] (pierce something with any long, pointed object)
verb
[UK: ɪm.ˈpeɪl]
[US: ˌɪm.ˈpeɪl]

doorborenwerkwoord

impale [impaled, impaling, impales] (put to death by piercing with a pale)
verb
[UK: ɪm.ˈpeɪl]
[US: ˌɪm.ˈpeɪl]

spietsenwerkwoord

impart [imparted, imparting, imparts] (communicate the knowledge of)
verb
[UK: ɪm.ˈpɑːt]
[US: ˌɪm.ˈpɑːrt]

communicerenwerkwoord

mededelenwerkwoord

impart [imparted, imparting, imparts] (to give a part or share)
verb
[UK: ɪm.ˈpɑːt]
[US: ˌɪm.ˈpɑːrt]

delenwerkwoord

verdelenwerkwoord

impart [imparted, imparting, imparts] (to hold a conference or consultation)
verb
[UK: ɪm.ˈpɑːt]
[US: ˌɪm.ˈpɑːrt]

beraadslagenwerkwoord

vergaderenwerkwoord

impartial (treating all parties, rivals or disputants equally)
adjective
[UK: ɪm.ˈpɑːʃ.l̩]
[US: ˌɪm.ˈpɑːr.ʃl̩]

onpartijdigbijvoeglijk naamwoord

impartiality (the quality of being impartial; fairness)
noun
[UK: ˌɪm.ˌpɑː.ʃɪ.ˈæ.lɪ.ti]
[US: ˌɪm.ˌpɑːr.ʃi.ˈæ.lə.ti]

onpartijdigheidsubstantief

impassive (having, or revealing, no emotion)
adjective
[UK: ɪm.ˈpæ.sɪv]
[US: ˌɪm.ˈpæ.sɪv]

gevoelloosbijvoeglijk naamwoord

onbewogenbijvoeglijk naamwoord

ongeëmotioneerdbijvoeglijk naamwoord

impatience (quality of being impatient)
noun
[UK: ɪm.ˈpeɪʃns]
[US: ˌɪm.ˈpeɪ.ʃəns]

ongeduldsubstantief

impatient (restless and intolerant of delays)
adjective
[UK: ɪm.ˈpeɪʃnt]
[US: ˌɪm.ˈpeɪ.ʃənt]

ongeduldigbijvoeglijk naamwoord

impatiently (without patience)
adverb
[UK: ɪm.ˈpeɪʃnt.li]
[US: ˌɪm.ˈpeɪ.ʃənt.li]

ongeduldigbijwoord

impeachment (act of impeaching or charging a public official with misconduct)
noun
[UK: ɪm.ˈpiːt.ʃmənt]
[US: ˌɪm.ˈpiːt.ʃmənt]

afzettingsubstantief
{f}

impeccable (Perfect, having no faults, flaws or errors)
adjective
[UK: ɪm.ˈpek.əb.l̩]
[US: ˌɪm.ˈpek.əb.l̩]

onberispelijkbijvoeglijk naamwoord

impeccably (in a perfect or flawless manner)
adverb
[UK: ɪm.ˈpek.ə.bli]
[US: ˌɪm.ˈpek.ə.bli]

onberispelijkbijwoord

impedance [impedances] (physics, measure of opposition to flow of current)
noun
[UK: ɪm.ˈpiːdns]
[US: ˌɪm.ˈpiː.dəns]

impedantiesubstantief
{f}

impede [impeded, impeding, impedes] (to get in the way of; to hinder)
verb
[UK: ɪm.ˈpiːd]
[US: ˌɪm.ˈpiːd]

belemmerenwerkwoord

belettenwerkwoord

12