Angol-Holland szótár »

half hollandul

AngolHolland
half (consisting of a half)
adjective
[UK: hɑːf]
[US: ˈhæf]

halfbijvoeglijk naamwoord

half (having one parent in common)
adjective
[UK: hɑːf]
[US: ˈhæf]

half-bijvoeglijk naamwoord

half (in two equal parts or to an equal degree)
adverb
[UK: hɑːf]
[US: ˈhæf]

halfbijwoord

half [halves] (one of two equal parts into which anything may be divided)
noun
[UK: hɑːf]
[US: ˈhæf]

helftsubstantief

half-baked (partially cooked)
adjective
[UK: hɑːf ˈbeɪkt]
[US: hæf ˈbeɪkt]

halfbakkenbijvoeglijk naamwoord

halfgaarbijvoeglijk naamwoord

half brother [half brothers] (male half-sibling)
noun
[UK: hɑːf ˈbrʌð.ə(r)]
[US: ˈhæf ˈbrʌð.r̩]

halfbroedersubstantief
{m}

halfbroersubstantief
{m}

half-hour [half-hours] (period)
noun
[UK: hɑːf ˈaʊə(r)]
[US: ˈhæf ˈaʊər]

halfuursubstantief
{n}

half-life (time in physics)
noun
[UK: hɑːf laɪf]
[US: ˈhæf ˈlaɪf]

halfwaardetijdsubstantief
{m}

halveringstijdsubstantief
{m}

half-mast (lowered position of a flag)
noun
[UK: ˈhɑːf.ˈmɑːst]
[US: mæst]

halfstoksubstantief

half-moon [half-moons] (the moon in its first or last quarter)
noun
[UK: hɑːf muːn]
[US: ˈhæf ˈmuːn]

halvemaansubstantief
{f}

half nephew (son of a half sibling)
noun

halfneefsubstantief
{m}

half past ("half past one" as example of usage in other languages)
noun

half tweesubstantief

half-pipe (A structure used to perform tricks)
noun

halfpijpsubstantief
{f}

half-plane (either half of an infinite plane)
noun
[UK: hɑːf pleɪn]
[US: ˈhæf ˈpleɪn]

halfvlaksubstantief

half sibling (a half sibling)
noun

halfbrus [halfbrussen]substantief

half sister (a female half sibling)
noun
[UK: hɑːf ˈsɪ.stə(r)]
[US: ˈhæf ˈsɪ.stər]

halfzussubstantief
{f}

halfzustersubstantief
{f}

half-time [half-times] (sports: interval between halves)
noun
[UK: hɑːf ˈtaɪm]
[US: ˈhæf ˈtaɪm]

rustsubstantief
{m} {f}

half-yearly (twice a year)
adverb
[UK: hɑːf ˈjɪə.li]
[US: ˈhæf ˈjɪr.li]

halfjaarlijksbijwoord

halfhearted (lacking full energy)
adjective
[UK: ˈhæf.ˌhɑː.təd]
[US: ˈhæf.ˌhɑːr.təd]

halfhartigbijvoeglijk naamwoord

halfslachtigbijvoeglijk naamwoord

halfway (midway)
adverb
[UK: hɑːf.ˈweɪ]
[US: ˈhæˈf.weɪ]

halfwegbijwoord

halverwegebijwoord

a fault confessed is half redressed phrase

beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaaldphrase

better half (spouse or lover)
noun
[UK: ˈbe.tə(r) hɑːf]
[US: ˈbe.tər ˈhæf]

betere helftsubstantief

on behalf of (speaking or acting for)
preposition

namenspreposition

one and a half numeral
[UK: wʌn ənd ə hɑːf]
[US: wʌn ænd ə ˈhæf]

anderhalftelwoord

six of one, half a dozen of the other (two alternatives are equivalent or indifferent)
phrase
[UK: sɪks əv wʌn hɑːf ə ˈdʌz.n̩ əv ðə ˈʌð.ə(r)]
[US: ˈsɪks əv wʌn ˈhæf ə ˈdʌz.n̩ əv ðə ˈʌð.r̩]

lood om oud ijzerphrase

well begun is half done (much depends on the beginning of an endeavour)
phrase

een goed begin is het halve werkphrase