Angol | Holland |
---|---|
fret [frets] (one of the pieces of metal, etc., across the neck of a guitar or other string instrument) noun [UK: fret] [US: ˈfret] | fretsubstantief |
fret [fretted, fretting, frets] (to be anxious, to worry) verb [UK: fret] [US: ˈfret] | ongerust zijnwerkwoord |
fret [fretted, fretting, frets] (to chafe or irritate; to worry) verb [UK: fret] [US: ˈfret] | piekerenwerkwoord verontrustenwerkwoord zich zorgen makenwerkwoord |
fret [fretted, fretting, frets] (to consume, devour) verb [UK: fret] [US: ˈfret] | verslindenwerkwoord vretenwerkwoord |
fret [fretted, fretting, frets] (to cut through with a fretsaw) verb [UK: fret] [US: ˈfret] | bewerkenwerkwoord doorzagen met een figuurzaagwerkwoord |
fret [fretted, fretting, frets] (to gnaw, consume, eat away) verb [UK: fret] [US: ˈfret] | knagenwerkwoord |
fretful (irritable) adjective [UK: ˈfret.fəl] [US: ˈfret.fəl] | prikkelbaarbijvoeglijk naamwoord |
fretful (restless) adjective [UK: ˈfret.fəl] [US: ˈfret.fəl] | rusteloosbijvoeglijk naamwoord |
fretsaw (saw) noun [UK: ˈfret.sɔː] [US: ˈfret.sɔːr] | figuurzaagsubstantief |
fretty (covered with a lattice-like pattern) adjective [UK: frˈeti] [US: frˈeɾi] | getraliedbijvoeglijk naamwoord |
fretty (inclined to fret) adjective [UK: frˈeti] [US: frˈeɾi] | gemelijkbijvoeglijk naamwoord geïrriteerdbijvoeglijk naamwoord kniezerigbijvoeglijk naamwoord kribbigbijvoeglijk naamwoord zeurderigbijvoeglijk naamwoord |
fretty (inflamed like a sore) adjective [UK: frˈeti] [US: frˈeɾi] | ontstokenbijvoeglijk naamwoord pijnlijkbijvoeglijk naamwoord zeerbijvoeglijk naamwoord |