Angol-Holland szótár »

elf hollandul

AngolHolland
shoot oneself in the foot (to act against one's own interest)
verb

zich in de vingers snijdenwerkwoord

zichzelf in de voet schietenwerkwoord

talk to oneself (to converse with oneself)
verb
[UK: ˈtɔːk tuː wʌn.ˈself]
[US: ˈtɔːk ˈtuː wʌn.ˈself]

in zichzelf pratenwerkwoord

tegen zichzelf pratenwerkwoord

twelfth (ordinal form of twelve)
adjective
[UK: twelfθ]
[US: ˈtwelfθ]

twaalfdebijvoeglijk naamwoord

unselfish (not selfish; selfless; generous; altruistic)
adjective
[UK: ʌn.ˈsel.fɪʃ]
[US: ʌn.ˈsel.fɪʃ]

onbaatzuchtigbijvoeglijk naamwoord

onzelfzuchtigbijvoeglijk naamwoord

welfare (health, safety, well-being, happiness and prosperity)
noun
[UK: ˈwel.feə(r)]
[US: ˈwel.ˌfer]

welzijnsubstantief
{n}

welfare state [welfare states] (social system in which the state takes overall responsibility for the welfare of its citizens)
noun
[UK: ˈwel.feə(r) steɪt]
[US: ˈwel.ˌfer ˈsteɪt]

verzorgingsstaatsubstantief
{m}

welvaartsstaatsubstantief
{m}

welfare trap (situation)
noun

werkloosheidsvalsubstantief
{m}

wet oneself (lose control of one's bladder)
verb

broekplassenwerkwoord

yourself ((reflexive) your own self)
pronoun
[UK: jɔː.ˈself]
[US: jər.ˈself]

jijzelfpronoun

uzelfpronoun

yourself pronoun
[UK: jɔː.ˈself]
[US: jər.ˈself]

jezelfpronoun

234