Angol-Holland szótár »

dim hollandul

AngolHolland
dim [dimmer, dimmest] (indistinct)
adjective
[UK: dɪm]
[US: ˈdɪm]

vaagbijvoeglijk naamwoord

dim [dimmer, dimmest] (not bright, not colourful)
adjective
[UK: dɪm]
[US: ˈdɪm]

donkerbijvoeglijk naamwoord

matbijvoeglijk naamwoord

schemerachtigbijvoeglijk naamwoord

schemerigbijvoeglijk naamwoord

dim [dimmer, dimmest] (not smart)
adjective
[UK: dɪm]
[US: ˈdɪm]

dombijvoeglijk naamwoord

dim [dimmed, dimming, dims] (to make something less bright)
verb
[UK: dɪm]
[US: ˈdɪm]

afblindenwerkwoord

dimmenwerkwoord

verduisterenwerkwoord

dime [dimes] (A coin worth one-tenth of a dollar)
noun
[UK: daɪm]
[US: ˈdaɪm]

dubbeltjesubstantief

dime a dozen (so common as to be practically worthless)
adjective

dertien in een dozijnbijvoeglijk naamwoord

dimension [dimensions] (measure of spatial extent)
noun
[UK: dɪ.ˈmen.ʃn̩]
[US: ˌdɪ.ˈmen.ʃn̩]

afmetingsubstantief
{f}

dimensiesubstantief
{f}

diminish [diminished, diminishing, diminishes] (To become smaller)
verb
[UK: dɪ.ˈmɪ.nɪʃ]
[US: də.ˈmɪ.nɪʃ]

afnemenwerkwoord

diminish [diminished, diminishing, diminishes] (To make smaller)
verb
[UK: dɪ.ˈmɪ.nɪʃ]
[US: də.ˈmɪ.nɪʃ]

verkleinenwerkwoord

verminderenwerkwoord

diminish [diminished, diminishing, diminishes] (To reduce a perfect or minor interval by a semitone)
verb
[UK: dɪ.ˈmɪ.nɪʃ]
[US: də.ˈmɪ.nɪʃ]

verlagenwerkwoord

diminutive (grammar)
adjective
[UK: dɪ.ˈmɪ.njʊ.tɪv]
[US: də.ˈmɪ.njə.tɪv]

verkleinwoordbijvoeglijk naamwoord
{n}

diminutive (grammar: word form expressing smallness)
noun
[UK: dɪ.ˈmɪ.njʊ.tɪv]
[US: də.ˈmɪ.njə.tɪv]

diminutiefsubstantief
{n}

verkleinwoordsubstantief
{n}

diminutive (serving to diminish)
adjective
[UK: dɪ.ˈmɪ.njʊ.tɪv]
[US: də.ˈmɪ.njə.tɪv]

verkleinendbijvoeglijk naamwoord

diminutive (very small)
adjective
[UK: dɪ.ˈmɪ.njʊ.tɪv]
[US: də.ˈmɪ.njə.tɪv]

minuscuulbijvoeglijk naamwoord

dimmer [dimmers] (Rheostat)
noun
[UK: ˈdɪ.mə(r)]
[US: ˈdɪ.mər]

dimmersubstantief

dimple [dimpled, dimpling, dimples] (create a dimple in)
verb
[UK: ˈdɪm.pl̩]
[US: ˈdɪm.pl̩]

blutsenwerkwoord

deukenwerkwoord

indeukenwerkwoord

dimple [dimples] (skin depression, especially at corners of the mouth)
noun
[UK: ˈdɪm.pl̩]
[US: ˈdɪm.pl̩]

kuiltjesubstantief
{n}

dimple [dimples] (small depression or indentation in generic surface)
noun
[UK: ˈdɪm.pl̩]
[US: ˈdɪm.pl̩]

bultsubstantief

gaatjesubstantief
{n}

condiment [condiments] (something used to enhance flavor)
noun
[UK: ˈkɒn.dɪ.mənt]
[US: ˈkɑːn.də.mənt]

kruidsubstantief
{n}

smaakmakersubstantief
{m}

smaakversterkersubstantief
{m}

embodiment [embodiments] (entity typifying an abstraction)
noun
[UK: ɪm.ˈbɒ.dɪ.mənt]
[US: em.ˈbɑː.di.mənt]

belichamingsubstantief
{f}

global dimming (decline of the intensity of the sunlight reaching the Earth's surface)
noun

globaal dimeffectsubstantief
{f}

global dimmingsubstantief
{f}

mondiale zonsverduisteringsubstantief
{f}

impediment [impediments] (hindrance; that which impedes progress)
noun
[UK: ɪm.ˈpe.dɪ.mənt]
[US: ˌɪm.ˈpe.də.mənt]

belemmeringsubstantief
{n}

beletselsubstantief
{n}

hindernissubstantief
{f}

impedimentsubstantief
{n}

12