Angol-Holland szótár »

dent hollandul

AngolHolland
dent [dented, denting, dents] (develop a dent)
verb
[UK: dent]
[US: ˈdent]

deuken krijgenwerkwoord

dent [dented, denting, dents] (produce a dent)
verb
[UK: dent]
[US: ˈdent]

blutsenwerkwoord

deukenwerkwoord

indeukenwerkwoord

dent [dents] (shallow deformation in the surface)
noun
[UK: dent]
[US: ˈdent]

blutssubstantief
{m}

butssubstantief
{c}

deuksubstantief
{m}

dental dam noun

beflapjesubstantief
{n}

liklapjesubstantief
{n}

dental floss [dental flosses] (cord of thin filaments used to clean the areas between the teeth)
noun
[UK: ˈden.tl̩ flɒs]
[US: ˈden.tl̩ ˈflɑːs]

tandzijdesubstantief
{f}

dentate (Having teeth or toothlike projections)
adjective
[UK: ˈden.teɪt]
[US: ˈden.teɪt]

gekarteldbijvoeglijk naamwoord

dentil (a small rectangular block projecting like a tooth from beneath a cornice)
noun
[UK: ˈden.tɪl]
[US: ˈdentl]

tandlijstsubstantief
{m}

dentist [dentists] (specialized tooth doctor)
noun
[UK: ˈden.tɪst]
[US: ˈden.təst]

dentistsubstantief
{m}

tandartssubstantief

dentistry (the field of medicine which studies and treats conditions of the teeth)
noun
[UK: ˈden.tɪ.stri]
[US: ˈden.tə.stri]

tandheelkundesubstantief
{f}

denture [dentures] (artificial replacement of one or more teeth)
noun
[UK: ˈden.tʃə(r)]
[US: ˈden.tʃər]

gebitsprothesesubstantief

denture [dentures] (complete replacement of all teeth in a mouth)
noun
[UK: ˈden.tʃə(r)]
[US: ˈden.tʃər]

kunstgebitsubstantief
{n}

denture [dentures] (set of teeth, the teeth viewed as a unit)
noun
[UK: ˈden.tʃə(r)]
[US: ˈden.tʃər]

gebitsubstantief
{n}

accident [accidents] (chance event)
noun
[UK: ˈæk.sɪ.dənt]
[US: ˈæk.sə.dənt]

toeval [toevallen]substantief
{n}

accident [accidents] (military: unplanned event resulting in injury)
noun
[UK: ˈæk.sɪ.dənt]
[US: ˈæk.sə.dənt]

toevalligsubstantief

accident [accidents] (unexpected event with negative consequences)
noun
[UK: ˈæk.sɪ.dənt]
[US: ˈæk.sə.dənt]

ongeluksubstantief
{n}

ongevalsubstantief
{n}

accidental (happening by chance)
adjective
[UK: ˌæk.sɪ.ˈden.tl̩]
[US: ˌæk.sə.ˈden.tl̩]

toevalligbijvoeglijk naamwoord

accidentally (unexpectedly, unintentionally)
adverb
[UK: ˌæk.sɪ.ˈden.tl̩i]
[US: ˌæk.sə.ˈden.tl̩i]

toevalligbijwoord

accidentally on purpose (deliberately but seemingly accidentally)
adverb

per ongeluk expresbijwoord

al dente (firm)
adjective
[UK: æl ˈdent]
[US: ˈæl ˈdent]

al dentebijvoeglijk naamwoord

antecedent [antecedents] (ancestor)
noun
[UK: ˌæn.tɪ.ˈsiːdnt]
[US: ˌæn.tə.ˈsiː.dənt]

voorouder [voorouders]substantief
{c}

antecedent [antecedents] (any thing that precedes another thing)
noun
[UK: ˌæn.tɪ.ˈsiːdnt]
[US: ˌæn.tə.ˈsiː.dənt]

antecedentsubstantief
{n}

voorafgaandesubstantief
{n}

antecedent (earlier in time or order)
adjective
[UK: ˌæn.tɪ.ˈsiːdnt]
[US: ˌæn.tə.ˈsiː.dənt]

voorafgaandbijvoeglijk naamwoord

vroegerbijvoeglijk naamwoord

ardent (full of ardour)
adjective
[UK: ˈɑːdnt]
[US: ˈɑːr.dənt]

passioneelbijvoeglijk naamwoord

vurigbijvoeglijk naamwoord

ardent (glowing)
adjective
[UK: ˈɑːdnt]
[US: ˈɑːr.dənt]

brandendbijvoeglijk naamwoord

gloeiendbijvoeglijk naamwoord

coincidental (happening or existing at the same time)
adjective
[UK: kəʊ.ˌɪn.sɪ.ˈden.tl̩]
[US: koʊ.ˌɪn.sɪ.ˈden.tl̩]

samenvallendbijvoeglijk naamwoord

coincidental (occurring as or resulting from coincidence)
adjective
[UK: kəʊ.ˌɪn.sɪ.ˈden.tl̩]
[US: koʊ.ˌɪn.sɪ.ˈden.tl̩]

toevalligbijvoeglijk naamwoord

Commonwealth of Independent States (alliance of former Soviet republics)
proper noun
[UK: ˈkɒ.mən.welθ əv ˌɪn.dɪ.ˈpen.dənt steɪts]
[US: ˈkɑː.məˌn.welθ əv ˌɪn.də.ˈpen.dənt ˈsteɪts]

Gemenebest van Onafhankelijke Stateneigennam
{n}

GOSeigennam
{n}

condition precedent noun

opschortende voorwaardesubstantief
{f}

12