Angol-Holland szótár »

cross hollandul

AngolHolland
cross [crosser, crossest] (angry, annoyed)
adjective
[UK: ˈkrɒs]
[US: ˈkrɑːs]

geërgerdbijvoeglijk naamwoord

geërgerdebijvoeglijk naamwoord

cross [crossed, crossing, crosses] (contradict or frustrate the plans of)
verb
[UK: ˈkrɒs]
[US: ˈkrɑːs]

doorkruisenwerkwoord

cross [crosses] (geometrical figure)
noun
[UK: ˈkrɒs]
[US: ˈkrɑːs]

kruissubstantief
{n}

cross [crosses] (gesture made by Christians)
noun
[UK: ˈkrɒs]
[US: ˈkrɑːs]

kruistekensubstantief
{n}

cross [crossed, crossing, crosses] (go from one side of something to the other)
verb
[UK: ˈkrɒs]
[US: ˈkrɑːs]

overstekenwerkwoord

cross [crosses] (hook thrown over opponent's punch)
noun
[UK: ˈkrɒs]
[US: ˈkrɑːs]

crosssubstantief

cross [crosser, crossest] (opposite, opposed to)
adjective
[UK: ˈkrɒs]
[US: ˈkrɑːs]

tegenwerkendbijvoeglijk naamwoord

tegenwerkendebijvoeglijk naamwoord

cross [crossed, crossing, crosses] (travel in a direction or path that will intersect with that another)
verb
[UK: ˈkrɒs]
[US: ˈkrɑːs]

kruisenwerkwoord

cross bike (cyclocross bicycle)
noun

cyclocrossfietsveldritfietssubstantief

veldrijdfietssubstantief

veldrijfietssubstantief

cross bike (hybrid bicycle)
noun

crosshybridesubstantief
{m} {f}

cross-border (taking place across a border)
adjective
[UK: ˈkrɒs ˈbɔː.də(r)]
[US: ˈkrɑːs ˈbɔːr.dər]

grensoverschrijdendbijvoeglijk naamwoord

cross-country skiing (winter sport)
noun
[UK: ˈkrɒs ˈkʌntr.i ˈskiːɪŋ]
[US: ˈkrɑːs ˈkʌntr.i ˈskiːɪŋ]

langlaufensubstantief
{n}

cross-eyed adjective
[UK: ˈkrɒs aɪd]
[US: ˈkrɑːs ˈaɪd]

scheelbijvoeglijk naamwoord

cross one's fingers (do this or a similar gesture to wish for good luck)
verb

duimenwerkwoord

cross out (to strike out)
verb
[UK: ˈkrɒs ˈaʊt]
[US: ˈkrɑːs ˈaʊt]

schrappenwerkwoord

cross-pollination [cross-pollinations] (inspiration)
noun
[UK: ˈkrɒs ˌpɒ.lɪ.ˈneɪʃ.n̩]
[US: ˈkrɑːs ˌpɑː.lə.ˈneɪʃ.n̩]

kruisbestuivingsubstantief

cross-reference (a reference to another location in the same source)
noun
[UK: ˌkrɒs ˈre.fə.rəns]
[US: ˌkrɒs ˈre.fə.rəns]

doorverwijzingsubstantief
{f}

cross section [cross sections] (section formed by a plane cutting through an object)
noun
[UK: ˈkrɒs ˈsek.ʃn̩]
[US: ˈkrɑːs ˈsek.ʃn̩]

doorsnedesubstantief
{f} {m}

dwarsdoorsnedesubstantief
{c}

dwarsdoorsneesubstantief
{c}

cross the Rubicon (to make an irreversible decision)
verb

de Rubicon overstekenwerkwoord

crossbar [crossbars] (top of the goal structure)
noun
[UK: ˈkrɒs.bɑː(r)]
[US: ˈkrɒs.bɑːrr]

doellatsubstantief

crossbeam (a horizontal structural beam; a girder)
noun
[UK: ˈkrɒs.biːm]
[US: ˈkrɒs.biːm]

dwarsbalksubstantief
{m}

crossbill [crossbills] (finch of the genus Loxia)
noun
[UK: ˈkrɒˌs.bɪl]
[US: ˈkrɒˌs.bɪl]

kruisbeksubstantief
{m}

crossbow [crossbows] (mechanised weapon based on the bow)
noun
[UK: ˈkrɒs.bəʊ]
[US: ˈkrɒˌsbo.ʊ]

kruisboogsubstantief
{m}

crosseyed (having both eyes oriented inward, especially involuntarily)
adjective
[UK: ˈkrɒ.saɪd]
[US: ˈkrɒ.saɪd]

scheelbijvoeglijk naamwoord

crosshair (reticle)
noun

draadkruissubstantief
{n}

kruisdraadsubstantief
{m}

crosshatch (pattern of crossing lines)
noun

arceringsubstantief
{f}

crosshatch (to mark or fill with a crosshatch pattern)
verb

arcerenwerkwoord

crossing [crossings] (intersection where roads, lines, or tracks cross)
noun
[UK: ˈkrɒs.ɪŋ]
[US: ˈkrɒs.ɪŋ]

kruisingsubstantief
{f}

crossing [crossings] (place at which a river, railroad, or highway may be crossed)
noun
[UK: ˈkrɒs.ɪŋ]
[US: ˈkrɒs.ɪŋ]

overgangsubstantief
{m}

crossing [crossings] (voyage across a body of water)
noun
[UK: ˈkrɒs.ɪŋ]
[US: ˈkrɒs.ɪŋ]

oversteeksubstantief
{m}

crosspatch (grumpy person)
noun
[UK: ˈkrɒ.spætʃ]
[US: ˈkrɒ.spætʃ]

nijdassubstantief
{m}

crossroads [crossroads] (decisive turning point)
noun
[UK: ˈkrɒ.srəʊdz]
[US: ˈkrɒsroʊdz]

keerpuntsubstantief
{n}

crossroads [crossroads] (intersection)
noun
[UK: ˈkrɒ.srəʊdz]
[US: ˈkrɒsroʊdz]

kruisingsubstantief
{f}

12