Nederlands-Engels woordenboek »

zich betekenis in Engels

NederlandsEngels
zich verstoppen werkwoord

hide [hid, hidden, hiding, hides]((intransitive) put oneself in a place where one will be harder to find)
verb
[UK: haɪd] [US: ˈhaɪd]

zich vertonen bijvoeglijk naamwoord

emerging(becoming prominent; newly formed; emergent; rising)
adjective
[UK: ɪ.ˈmɜːdʒ.ɪŋ] [US: ˌɪ.ˈmɝːdʒ.ɪŋ]

zich verwijderen werkwoord

absentverb
[UK: ˈæb.sənt] [US: ˈæb.sənt]

zich verwonderen werkwoord

wonder [wondered, wondering, wonders](to be affected with surprise)
verb
[UK: ˈwʌn.də(r)] [US: ˈwʌn.dər]

zich verzamelen werkwoord

assemble [assembled, assembling, assembles](to gather as a group)
verb
[UK: ə.ˈsem.bl̩] [US: ə.ˈsem.bl̩]

zich verzetten werkwoord

resist [resisted, resisting, resists](to withstand actions or effects of)
verb
[UK: rɪ.ˈzɪst] [US: rə.ˈzɪst]

zich vestigen werkwoord

entrench [entrenched, entrenching, entrenches](establish financial position)
verb
[UK: ɪn.ˈtrentʃ] [US: en.ˈtrentʃ]

zich vijandig opstellen werkwoord

bridle [bridled, bridling, bridles](to show hostility)
verb
[UK: ˈbraɪd.l̩] [US: ˈbraɪd.l̩]

zich voeden met werkwoord

feed [fed, fed, feeding, feeds](to eat, see also: eat)
verb
[UK: fiːd] [US: ˈfiːd]

zich voegen werkwoord

defer [deferred, deferring, defers](to submit to the opinion or desire of another)
verb
[UK: dɪ.ˈfɜː(r)] [US: də.ˈfɝː]

zich voelen werkwoord

feel [felt, felt, feeling, feels]verb
[UK: fiːl] [US: ˈfiːl]

zich voor de kop slaan werkwoord

facepalm(bring the palm of the hand to the face)
verb

zich voordoen werkwoord

occur [occurred, occurring, occurs](present itself)
verb
[UK: əˈk.ɜː(r)] [US: əˈk.ɝː]

zich voordoen bijvoeglijk naamwoord

emerging(becoming prominent; newly formed; emergent; rising)
adjective
[UK: ɪ.ˈmɜːdʒ.ɪŋ] [US: ˌɪ.ˈmɝːdʒ.ɪŋ]

zich voornemen werkwoord

resolve [resolved, resolving, resolves](to make a firm decision)
verb
[UK: rɪ.ˈzɒlv] [US: ri.ˈzɑːlv]

zich voorstellen werkwoord

fancy [fancied, fancying, fancies](To imagine)
verb
[UK: ˈfæn.si] [US: ˈfæn.si]

imagine [imagined, imagining, imagines]((transitive) to form a mental image of something)
verb
[UK: ɪ.ˈmæ.dʒɪn] [US: ˌɪ.ˈmæ.dʒən]

zich vrijblijvend opstellen werkwoord

straddle [straddled, straddling, straddles](to form a disorderly sprawl)
verb
[UK: ˈstræd.l̩] [US: ˈstræd.l̩]

zich wassen werkwoord

bathe [bathed, bathing, bathes](to clean oneself with water)
verb
[UK: beɪð] [US: ˈbeɪð]

wash up(wash one's hands and/or face (US))
verb
[UK: wɒʃ ʌp] [US: ˈwɑːʃ ʌp]

zich wegcijferen werkwoord

efface [effaced, effacing, effaces](make oneself inobtrusive)
verb
[UK: ɪ.ˈfeɪs] [US: ə.ˈfeɪs]

zich wegstoppen werkwoord

hide [hid, hidden, hiding, hides]((intransitive) put oneself in a place where one will be harder to find)
verb
[UK: haɪd] [US: ˈhaɪd]

zich wurmen werkwoord

worm [wormed, worming, worms](to move with one's body dragging the ground)
verb
[UK: wɜːm] [US: ˈwɝːm]

zich zorgen maken werkwoord

fret [fretted, fretting, frets](to chafe or irritate; to worry)
verb
[UK: fret] [US: ˈfret]

sweat [sweated, sweating, sweats](informal: to worry)
verb
[UK: swet] [US: ˈswet]

worry [worried, worried, worrying, worries](be troubled)
verb
[UK: ˈwʌ.ri] [US: ˈwɜː.ri]

zichel substantief
{f}

sickle [sickles](agricultural implement)
noun
[UK: ˈsɪk.l̩] [US: ˈsɪk.l̩]

zicht [zichten] substantief
{f}

sickle [sickles](agricultural implement)
noun
[UK: ˈsɪk.l̩] [US: ˈsɪk.l̩]

zicht [zichten] substantief
{n}

eyesight(faculty of sight)
noun
[UK: ˈaɪ.saɪt] [US: ˈaɪ.ˌsaɪt]

perception [perceptions](vision (ability))
noun
[UK: pə.ˈsep.ʃn̩] [US: pər.ˈsep.ʃn̩]

view [views](seeing)
noun
[UK: vjuː] [US: ˈvjuː]

vision [visions](sense or ability of sight)
noun
[UK: ˈvɪʒ.n̩] [US: ˈvɪʒ.n̩]

zicht belemmeren werkwoord

obstruct [obstructed, obstructing, obstructs](To get in the way of so as to hide from sight)
verb
[UK: əb.ˈstrʌkt] [US: əb.ˈstrəkt]

zichtbaar bijvoeglijk naamwoord

apparent(visible)
adjective
[UK: ə.ˈpæ.rənt] [US: ə.ˈpe.rənt]

visible(able to be seen)
adjective
[UK: ˈvɪ.zəb.l̩] [US: ˈvɪ.zəb.l̩]

zichtbaar bijwoord

visibly(in a visible manner)
adverb
[UK: ˈvɪ.zə.bli] [US: ˈvɪ.zə.bli]

zichtbaar maken werkwoord

expose [exposed, exposing, exposes](to reveal, uncover, make visible, bring to light, introduce to)
verb
[UK: ɪk.ˈspəʊz] [US: ɪkˈspoʊz]

zichtbaarheid substantief
{c}

visibility [visibilities](degree to which things may be seen)
noun
[UK: ˌvɪ.zə.ˈbɪ.lɪ.ti] [US: ˌvɪ.zə.ˈbɪ.lə.ti]

zichtbare bijvoeglijk naamwoord

visible(able to be seen)
adjective
[UK: ˈvɪ.zəb.l̩] [US: ˈvɪ.zəb.l̩]

zichtveld substantief
{n}

field of view(angular extent of what can be seen)
noun
[UK: fiːld əv vjuː] [US: ˈfiːld əv ˈvjuː]

3456

Zoek geschiedenis