Nederlands-Engels woordenboek »

zich betekenis in Engels

NederlandsEngels
zich neerleggen bij werkwoord

abide by(accept a decision or law and act in accordance with it)
verb
[UK: ə.ˈbaɪd baɪ] [US: ə.ˈbaɪd baɪ]

zich niet inlaten met werkwoord

refrain [refrained, refraining, refrains](to keep oneself from action)
verb
[UK: rɪ.ˈfreɪn] [US: rə.ˈfreɪn]

zich omkeren werkwoord

turn aroundverb
[UK: tɜːn ə.ˈraʊnd] [US: ˈtɝːn ə.ˈraʊnd]

zich omkleden werkwoord

change [changed, changing, changes](to replace one's own clothing)
verb
[UK: tʃeɪndʒ] [US: ˈtʃeɪndʒ]

zich onderscheiden werkwoord

differentiate [differentiated, differentiating, differentiates](to show or be the distinction)
verb
[UK: ˌdɪ.fə.ˈren.ʃɪeɪt] [US: ˌdɪ.fə.ˈren.ʃi.ˌet]

zich onderscheidend van de rest preposition

above the curvepreposition

zich onderwerpen werkwoord

submit [submitted, submitting, submits](to yield or give way to another)
verb
[UK: səb.ˈmɪt] [US: səb.ˈmɪt]

zich ontdoen van werkwoord

ditch [ditched, ditching, ditches](to abandon)
verb
[UK: dɪtʃ] [US: ˈdɪtʃ]

zich onthouden werkwoord

abstain [abstained, abstaining, abstains](refrain from)
verb
[UK: əb.ˈsteɪn] [US: əb.ˈsteɪn]

zich onthouden werkwoord
{n}

forbear [forbore, forborne, forbearing, forbears](to keep away from)
verb
[UK: fɔː.ˈbeə(r)] [US: fɔːr.ˈbeər]

zich onthouden van werkwoord

forgo [forwent, forgone, forgoing, forgoes](to do without)
verb
[UK: fɔː.ˈɡəʊ] [US: fɒrˈɡo.ʊ]

refrain [refrained, refraining, refrains](to abstain (from))
verb
[UK: rɪ.ˈfreɪn] [US: rə.ˈfreɪn]

zich onthoudend bijvoeglijk naamwoord

abstinent(refraining from indulgence)
adjective
[UK: ˈæb.stɪ.nənt] [US: ˈæb.stə.nənt]

zich ontpoppen werkwoord

reveal [revealed, revealing, reveals](to uncover)
verb
[UK: rɪ.ˈviːl] [US: rɪ.ˈviːl]

zich ontwikkelen werkwoord

develop [developed, developing, develops](to progress through stages)
verb
[UK: dɪ.ˈve.ləp] [US: dɪ.ˈve.ləp]

pullulate [pullulated, pullulating, pullulates](to germinate)
verb
[UK: ˈpʌ.ljʊ.leɪt] [US: ˈpʌ.ljʊ.leɪt]

zich opfrissen werkwoord

wash up(wash one's hands and/or face (US))
verb
[UK: wɒʃ ʌp] [US: ˈwɑːʃ ʌp]

zich opstapelen werkwoord

accumulate [accumulated, accumulating, accumulates](to grow in number)
verb
[UK: ə.ˈkjuː.mjə.leɪt] [US: ə.ˈkjuː.mjə.ˌlet]

zich opstellen werkwoord

line up(get into a line)
verb
[UK: laɪn ʌp] [US: ˈlaɪn ʌp]

zich opwekken werkwoord

awaken [awakened, awakening, awakens](intransitive: to stop sleeping)
verb
[UK: ə.ˈweɪkən] [US: ə.ˈweɪkən]

zich opwinden werkwoord

chafe [chafed, chafing, chafes](to excite passion or anger in)
verb
[UK: tʃeɪf] [US: ˈtʃeɪf]

zich oriënteren werkwoord

orient [oriented, orienting, orients](to familiarize (oneself or someone) with a situation or circumstance)
verb
[UK: ˈɔː.rɪənt] [US: ˈɔː.ri.ˌent]

zich overgeven werkwoord

capitulate [capitulated, capitulating, capitulates](surrender; end all resistance; to give up; to go along with or comply)
verb
[UK: kə.ˈpɪ.tʃʊ.leɪt] [US: kə.ˈpɪ.tʃuː.ˌlet]

give up(surrender)
verb
[UK: ɡɪv ʌp] [US: ˈɡɪv ʌp]

surrender [surrendered, surrendering, surrenders](intransitive or reflexive: to give oneself up into the power of another)
verb
[UK: sə.ˈren.də(r)] [US: sə.ˈren.dər]

zich overschatten werkwoord

overplay [overplayed, overplaying, overplays](To overestimate one's strength in a game or event)
verb
[UK: ˌəʊv.ə.ˈpleɪ] [US: ˌoʊv.ə.ˈpleɪ]

zich prosterneren werkwoord

prostrate [prostrated, prostrating, prostrates](to lie flat or face-down)
verb
[UK: prɒ.ˈstreɪt] [US: ˈprɑː.stret]

zich realiseren werkwoord

realize [realized, realizing, realizes](to become aware of)
verb
[UK: ˈrɪə.laɪz] [US: ˈriː.ˌlaɪz]

zich rechten werkwoord

straighten [straightened, straightening, straightens](to become straight)
verb
[UK: ˈstreɪt.n̩] [US: ˈstreɪt.n̩]

zich richten werkwoord

face [faced, facing, faces](position oneself towards)
verb
[UK: feɪs] [US: ˈfeɪs]

zich richten naar werkwoord

face [faced, facing, faces](position oneself towards)
verb
[UK: feɪs] [US: ˈfeɪs]

hew [hewed, hewn, hewing, hews](to act according to)
verb
[UK: hjuː] [US: ˈhjuː]

zich roeren werkwoord

clamor [clamored, clamoring, clamors](to become noisy insistently)
verb
[UK: ˈklæ.mə(r)] [US: ˈklæ.mər]

zich samensluiten werkwoord

accompany [accompanied, accompanying, accompanies](obsolete: to keep company)
verb
[UK: əˈk.ʌm.pə.ni] [US: əˈk.əm.pə.ni]

zich schamen werkwoord

be ashamed(feel ashamed)
verb

zich scheiden werkwoord

dissociate [dissociated, dissociating, dissociates](to part, stop associating)
verb
[UK: dɪ.ˈsəʊ.ʃɪeɪt] [US: dɪˈso.ʊ.ʃɪeɪt]

zich scheren werkwoord

shave [shaved, shaven, shaving, shaves](to remove hair from one's face)
verb
[UK: ʃeɪv] [US: ˈʃeɪv]

zich schikken naar werkwoord

abide by(accept a decision or law and act in accordance with it)
verb
[UK: ə.ˈbaɪd baɪ] [US: ə.ˈbaɪd baɪ]

zich stilletjes uit de voeten maken werkwoord

abscond [absconded, absconding, absconds](to flee, often secretly)
verb
[UK: əb.ˈskɒnd] [US: əb.ˈskɑːnd]

zich storen aan werkwoord

resent [resented, resenting, resents](to express displeasure or indignation at)
verb
[UK: rɪ.ˈzent] [US: rə.ˈzent]

1234

Zoek geschiedenis