Nederlands-Engels woordenboek »

uit betekenis in Engels

NederlandsEngels
uit preposition

from(with the source or provenance of or at)
preposition
[UK: frəm] [US: frəm]

out(away from the inside)
preposition
[UK: ˈaʊt] [US: ˈaʊt]

out of(from the inside to the outside of)
preposition
[UK: ˈaʊt əv] [US: ˈaʊt əv]

uit bijvoeglijk naamwoord

extinct(extinguished, no longer alight (of fire, candles etc.))
adjective
[UK: ɪk.ˈstɪŋt] [US: ɪk.ˈstɪŋkt]

out(released, available for purchase)
adjective
[UK: ˈaʊt] [US: ˈaʊt]

uit bijwoord

down(into a state of non-operation)
adverb
[UK: daʊn] [US: ˈdaʊn]

off(into a state of non-operation or non-existence)
adverb
[UK: ɒf] [US: ˈɒf]

out(away from one's usual place or not indoors)
adverb
[UK: ˈaʊt] [US: ˈaʊt]

uit- bijwoord

abroad(played elsewhere)
adverb
[UK: ə.ˈbrɔːd] [US: ə.ˈbrɔːd]

uit ... stappen werkwoord

get off(to disembark from)
verb
[UK: ˈɡet ɒf] [US: ˈɡet ˈɒf]

uit alle macht preposition

with a vengeance(with intense motivation)
preposition

uit angst dat voegwoord

lest(for fear that)
conjunction
[UK: lest] [US: ˈlest]

uit de droom helpen werkwoord

disabuse [disabused, disabusing, disabuses](free of a misconception)
verb
[UK: ˌdɪ.sə.ˈbjuːz] [US: ˌdɪ.sə.ˈbjuːs]

uit de duim zuigen werkwoord

pull out of one's ass(fabricate a claim with no factual basis or evidence)
verb

uit de grond van zijn hart preposition

from the bottom of one's heart(in earnest, with one's full feelings)
preposition
[UK: frəm ðə ˈbɒ.təm əv wʌnz hɑːt] [US: frəm ðə ˈbɑː.təm əv wʌnz ˈhɑːrt]

uit de hand gelopen bijvoeglijk naamwoord

rampant(rife and menacing)
adjective
[UK: ˈræm.pənt] [US: ˈræm.pənt]

uit de hoogte bijwoord

condescendingly(In a condescending manner)
adverb
[UK: ˌkɒn.dɪ.ˈsen.dɪŋ.li] [US: ˌkɒn.dɪ.ˈsen.dɪŋ.li]

uit de kas graaien werkwoord

have one's hand in the till(to steal money that one has been trusted with)
verb
[UK: həv wʌnz hænd ɪn ðə tɪl] [US: həv wʌnz ˈhænd ɪn ðə ˈtɪl]

uit de kast komen werkwoord

come out of the closet(to tell others about a secret belief or preference)
verb

uit de scharnieren tillen werkwoord

unhinge [unhinged, unhinging, unhinges](remove a leaf from its supporting hinges)
verb
[UK: ʌn.ˈhɪndʒ] [US: ʌn.ˈhɪndʒ]

uit de school klappen werkwoord

tell tales out of school(reveal confidential or sensitive information)
verb
[UK: tel teɪlz ˈaʊt əv skuːl] [US: ˈtel ˈteɪlz ˈaʊt əv ˈskuːl]

uit de weg gaan werkwoord

cede [ceded, ceding, cedes](give up)
verb
[UK: siːd] [US: ˈsiːd]

dodge [dodged, dodging, dodges](to avoid by moving out of the way)
verb
[UK: dɒdʒ] [US: ˈdɑːdʒ]

uit elkaar bijwoord

asunder(into separate parts)
adverb
[UK: ə.ˈsʌn.də(r)] [US: ə.ˈsən.dər]

uit elkaar gaan werkwoord

break up(to end a relationship)
verb
[UK: breɪk ʌp] [US: ˈbreɪk ʌp]

uit elkaar gaanieder zijn eigen weg gaan werkwoord

part company(To separate; go their own way )
verb

uit elkaar spelen werkwoord

disunite [disunited, disuniting, disunites](cause disagreement or alienation among or within)
verb
[UK: ˌdɪ.sjuː.ˈnaɪt] [US: ˌdɪ.sjuː.ˈnaɪt]

uit elkaar vallen werkwoord

crumble [crumbled, crumbling, crumbles](to fall apart)
verb
[UK: ˈkrʌm.bl̩] [US: ˈkrʌm.bl̩]

fall apart(intransitive: break into pieces through being in a dilapidated state)
verb
[UK: fɔːl ə.ˈpɑːt] [US: ˈfɑːl ə.ˈpɑːrt]

uit-en-te-na bijwoord

comprehensively(in a comprehensive manner)
adverb
[UK: ˌkɒm.prɪ.ˈhen.sɪ.vli] [US: ˌkɑːm.prə.ˈhen.sɪ.vli]

uit eten werkwoord

eat out(dine at a restaurant; to eat out from home )
verb
[UK: iːt ˈaʊt] [US: ˈiːt ˈaʊt]

uit het ambt ontzetten werkwoord

depose [deposed, deposing, deposes](to remove (a leader) from office)
verb
[UK: dɪ.ˈpəʊz] [US: dɪˈpoʊz]

uit het ei komen werkwoord

hatch [hatched, hatching, hatches](to emerge from an egg)
verb
[UK: hætʃ] [US: ˈhætʃ]

uit het hart phrase

out of sight, out of mind(something not nearby is forgotten)
phrase

uit het hoofd preposition

by heart(knowing completely)
preposition
[UK: baɪ hɑːt] [US: baɪ ˈhɑːrt]

uit het hoofd leren werkwoord

memorize [memorized, memorizing, memorizes](to commit to memory, to learn by heart)
verb
[UK: ˈme.mə.raɪz] [US: ˈme.mə.ˌraɪz]

uit het hoofd praten werkwoord

dissuade [dissuaded, dissuading, dissuades](convince not to try or do)
verb
[UK: dɪ.ˈsweɪd] [US: ˌdɪ.ˈsweɪd]

uit het niets preposition

out of nowhere(unexpectedly or unexplicably)
preposition

out of the blue(unexpectedly)
preposition
[UK: ˈaʊt əv ðə bluː] [US: ˈaʊt əv ðə ˈbluː]

uit het oog phrase

out of sight, out of mind(something not nearby is forgotten)
phrase

12