Engels-Nederlands woordenboek »

down betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
down [downs] (American football – a single play)
noun
[UK: daʊn]
[US: ˈdaʊn]

downsubstantief
{m}

kwartsubstantief
{n}

rondesubstantief
{f}

down (depressed)
adjective
[UK: daʊn]
[US: ˈdaʊn]

depressiefbijvoeglijk naamwoord

depribijvoeglijk naamwoord

downbijvoeglijk naamwoord

down [downs] (field, especially for racing)
noun
[UK: daʊn]
[US: ˈdaʊn]

baansubstantief
{f}

veldsubstantief
{n}

down (from a high to a low position, downwards)
adverb
[UK: daʊn]
[US: ˈdaʊn]

naar benedenbijwoord

neerbijwoord

down (from one end to another)
preposition
[UK: daʊn]
[US: ˈdaʊn]

afpreposition

naar benedenpreposition

down [downs] (hill, rolling grassland)
noun
[UK: daʊn]
[US: ˈdaʊn]

heuvelsubstantief
{m}

down (into a state of non-operation)
adverb
[UK: daʊn]
[US: ˈdaʊn]

afbijwoord

uitbijwoord

down (on a lower level than before)
adjective
[UK: daʊn]
[US: ˈdaʊn]

laagbijvoeglijk naamwoord

down [downs] (soft, immature feathers)
noun
[UK: daʊn]
[US: ˈdaʊn]

donssubstantief
{n}

down [downed, downing, downs] (to drink or swallow)
verb
[UK: daʊn]
[US: ˈdaʊn]

attenwerkwoord

drinkenwerkwoord

zuipenwerkwoord

down [downed, downing, downs] (to drop)
verb
[UK: daʊn]
[US: ˈdaʊn]

droppenwerkwoord

laten vallenwerkwoord

down [downed, downing, downs] (to pot a ball)
verb
[UK: daʊn]
[US: ˈdaʊn]

pottenwerkwoord

down payment [down payments] (payment representing a fraction of the price)
noun
[UK: daʊn ˈpeɪ.mənt]
[US: ˈdaʊn ˈpeɪ.mənt]

aanbetalingsubstantief

Down syndrome (genetic disorder caused by a chromosomal excess)
proper noun
[UK: daʊn ˈsɪn.drəʊm]
[US: ˈdaʊn ˈsɪndroʊm]

downsyndroomeigennam
{n}

mongolismeeigennam
{n}

syndroom van Downeigennam
{n}

downbeat (sad)
adjective
[UK: ˈdaʊn.biːt]
[US: daʊn.ˈbiːt]

droefbijvoeglijk naamwoord

pessimistischbijvoeglijk naamwoord

downcast (feeling despondent)
adjective
[UK: ˈdaʊnk.ɑːst]
[US: ˈdaʊnˌkæst]

moedeloosbijvoeglijk naamwoord

neergeslagenbijvoeglijk naamwoord

downfall [downfalls] (precipitous decline in fortune; death or rapid deterioration, as in status or wealth)
noun
[UK: ˈdaʊn.fɔːl]
[US: ˈdaʊn.ˌfɒl]

neergangsubstantief
{m}

downhill (discipline of alpine skiing)
noun
[UK: ˌdaʊn.ˈhɪl]
[US: ˈdaʊn.hɪl]

afdalingsubstantief
{f}

downhill (down a slope)
adverb
[UK: ˌdaʊn.ˈhɪl]
[US: ˈdaʊn.hɪl]

bergafbijwoord

download [downloads] (file transfer to the local computer)
noun
[UK: ˌdaʊn.ˈləʊd]
[US: ˌdaʊnˈloʊd]

downloadsubstantief
{m}

download [downloaded, downloading, downloads] (to transfer data from a remote computer to a local one)
verb
[UK: ˌdaʊn.ˈləʊd]
[US: ˌdaʊnˈloʊd]

afladenwerkwoord

binnenhalenwerkwoord

binnenladenwerkwoord

downloadenwerkwoord

downloadable (capable of being downloaded)
adjective
[UK: ˌdaʊnˈləʊdəbl ]
[US: ˈdaʊnˌloʊdəbl ]

downloadbaarbijvoeglijk naamwoord

12