Nederlands-Engels woordenboek »

te betekenis in Engels

NederlandsEngels
te

-able[UK: ˈeɪb.l̩] [US: ˈeɪb.l̩]

te phrase

about to(indicating imminence)
phrase

te bijwoord

too(more than enough; as too much)
adverb
[UK: tuː] [US: ˈtuː]

te bed bijwoord

abed(in bed, or on the bed)
adverb
[UK: ə.ˈbed] [US: ə.ˈbed]

te binnen schieten werkwoord

spring to mind(appear in one's thoughts)
verb

te boek stellen werkwoord

book [booked, booking, books](to write down, register, record)
verb
[UK: bʊk] [US: ˈbʊk]

te buiten gaan werkwoord

exceed [exceeded, exceeding, exceeds](to go beyond the limits of something)
verb
[UK: ɪk.ˈsiːd] [US: ɪk.ˈsiːd]

te dien einde preposition

to that end(for that reason)
preposition

te doen bijvoeglijk naamwoord

possible(capable of being done or achieved; feasible)
adjective
[UK: ˈpɒ.səb.l̩] [US: ˈpɑː.səb.l̩]

te grabbel bijvoeglijk naamwoord

up for grabs(available for anyone to obtain, claim, decide, or win)
adjective

te hard van stapel lopen werkwoord

jump the gun(to act without due caution)
verb
[UK: dʒʌmp ðə ɡʌn] [US: ˈdʒəmp ðə ˈɡən]

te horen zijn werkwoord

carry [carried, carrying, carries](to transmit or travel)
verb
[UK: ˈkæ.ri] [US: ˈkæ.ri]

te hulp komen werkwoord

come to someone's aid(to assist and rescue someone)
verb

come to someone's rescue(to rescue someone from further harm)
verb

te huur preposition

for rent(being offered for renting)
preposition
[UK: fɔː(r) rent] [US: ˈfɔːr ˈrent]

te kennen geven werkwoord

signify [signified, signifying, signifies](to show one's intentions)
verb
[UK: ˈsɪɡ.nɪ.faɪ] [US: ˈsɪɡ.nə.ˌfaɪ]

te koop preposition

for sale(being offered for purchase)
preposition
[UK: fɔː(r) seɪl] [US: ˈfɔːr ˈseɪl]

te laat bijvoeglijk naamwoord
{n}

tardy [tardier, tardiest](later in relation to the proper time)
adjective
[UK: ˈtɑː.di] [US: ˈtɑːr.di]

te lang doorbijlopen werkwoord

overrun [overran, overrun, overrunning, overruns](to continue for too long, see also: run over)
verb
[UK: ˌəʊv.ə.ˈrʌn] [US: ˌoʊv.ə.ˈrʌn]

run over(to continue for too long, see also: overrun)
verb
[UK: rʌn ˈəʊv.ə(r)] [US: ˈrən ˈoʊv.r̩]

te lijf gaan werkwoord

lay into(To beat up.)
verb
[UK: leɪ ˈɪn.tə ˈsʌm.bə.di] [US: ˈleɪ ˌɪn.ˈtuː ˈsʌm.ˌbɑː.di]

te maken hebben preposition

to do with(relate or relevant to)
preposition

te maken hebben met werkwoord

deal [dealt, dealing, deals](to be concerned with)
verb
[UK: diːl] [US: ˈdiːl]

te midden van preposition

amid(surrounded by)
preposition
[UK: ə.ˈmɪd] [US: ə.ˈmɪd]

mid(in linguistics, made with a somewhat elevated position of some part of the tongue relative to the palate)
preposition
[UK: mɪd] [US: ˈmɪd]

te mooi om waar te zijn phrase

too good to be true(appearing to be exceptionally good, and therefore arousing suspicion of illegitimacy)
phrase
[UK: tuː ɡʊd tuː bi truː] [US: ˈtuː ˈɡʊd ˈtuː bi ˈtruː]

te over preposition

in spades(to excess)
preposition
[UK: ɪn speɪdz] [US: ɪn ˈspeɪdz]

te over bijvoeglijk naamwoord

galore(in abundance)
adjective
[UK: ɡə.ˈlɔː(r)] [US: ɡə.ˈlɔːr]

te scheutig bijvoeglijk naamwoord

heavy-handed(excessive, overdone)
adjective
[UK: ˌhe.vɪ ˈhæn.dɪd] [US: ˌhe.vɪ ˈhæn.dɪd]

te snijden bijvoeglijk naamwoord

palpable(obvious)
adjective
[UK: ˈpæl.pəb.l̩] [US: ˈpæl.pəb.l̩]

te steriliseren bijvoeglijk naamwoord

sterilizable(able to be sterilized)
adjective

te veel bijwoord

too much(excessively)
adverb
[UK: tuː ˈmʌtʃ] [US: ˈtuː ˈmʌtʃ]

te veel hooi op de vork nemen werkwoord

bite off more than one can chew(To try to do too much)
verb
[UK: baɪt ɒf mɔː(r) ðæn wʌn kæn tʃuː] [US: ˈbaɪt ˈɒf ˈmɔːr ˈðæn wʌn ˈkæn ˈtʃuː]

te veel van het goede bijvoeglijk naamwoord

over the top(beyond normal, expected, or reasonable limits; excessive; exaggerated)
adjective
[UK: ˈəʊv.ə(r) ðə tɒp] [US: ˈoʊv.r̩ ðə ˈtɑːp]

te voet preposition

on foot(walking, jogging, running)
preposition
[UK: ɒn fʊt] [US: ɑːn ˈfʊt]

te voet bijwoord

afoot(means of locomotion, walking)
adverb
[UK: ə.ˈfʊt] [US: ə.ˈfʊt]

te voorschijn komen werkwoord

pop up(to appear without warning)
verb
[UK: pɒp ʌp] [US: ˈpɑːp ʌp]

te wapen preposition

to armspreposition

te wapen roepen werkwoord

alarm [alarmed, alarming, alarms](to call to arms)
verb
[UK: ə.ˈlɑːm] [US: ə.ˈlɑːrm]

te water laten werkwoord

float [floated, floating, floats](to propose for consideration)
verb
[UK: fləʊt] [US: floʊt]

12

Zoek geschiedenis