Engels-Nederlands woordenboek »

alarm betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
alarm [alarms] (mechanical contrivance for awaking)
noun
[UK: ə.ˈlɑːm]
[US: ə.ˈlɑːrm]

alarmkloksubstantief
{n}

wekkersubstantief
{m}

alarm [alarms] (notice of approaching danger)
noun
[UK: ə.ˈlɑːm]
[US: ə.ˈlɑːrm]

alarmsubstantief
{n}

alarmsignaalsubstantief
{n}

alarm [alarms] (sudden surprise with fear or terror)
noun
[UK: ə.ˈlɑːm]
[US: ə.ˈlɑːrm]

alarmstemmingsubstantief

alarm [alarms] (summons to arms)
noun
[UK: ə.ˈlɑːm]
[US: ə.ˈlɑːrm]

alarmkreetsubstantief
{n}

oproep te wapensubstantief
{m}

alarm [alarmed, alarming, alarms] (to call to arms)
verb
[UK: ə.ˈlɑːm]
[US: ə.ˈlɑːrm]

te wapen roepenwerkwoord

alarm [alarmed, alarming, alarms] (to give notice (by sound or otherwise) of approaching danger)
verb
[UK: ə.ˈlɑːm]
[US: ə.ˈlɑːrm]

alarm slaanwerkwoord

alarmerenwerkwoord

alarm [alarmed, alarming, alarms] (to keep in excitement; to disturb)
verb
[UK: ə.ˈlɑːm]
[US: ə.ˈlɑːrm]

verontrustenwerkwoord

alarm [alarmed, alarming, alarms] (to surprise with apprehension of danger)
verb
[UK: ə.ˈlɑːm]
[US: ə.ˈlɑːrm]

beangstigenwerkwoord

alarm clock (type of clock)
noun
[UK: ə.ˈlɑːm ˈklɒk]
[US: ə.ˈlɑːrm ˈklɑːk]

wekkersubstantief
{m}

false alarm (warning sound that turns out to be erroneous)
noun
[UK: ˈfɔːls ə.ˈlɑːm]
[US: ˈfɔːls ə.ˈlɑːrm]

vals alarmsubstantief

fire alarm (device which warns people of a possible fire)
noun
[UK: ˈfaɪə(r) ə.ˈlɑːm]
[US: ˈfaɪər ə.ˈlɑːrm]

brandalarmsubstantief
{n}

brandmeldersubstantief
{m}

brandschelsubstantief
{m}