German-Dutch dictionary »

verb meaning in Dutch

GermanDutch
das Verb [des Verbes, des Verbs; die Verben] Substantiv

werkwoordo

das Verbum [des Verbums; die Verba] Substantiv

werkwoordo

der Verband [des Verband(e)s; die Verbände] Substantiv

bandm

bondm

eenwordingm

ligam

uniem

verbandm

verbondm

verenigingm

zwachtelm

verbinden [verband; hat verbunden] Verb

aanelkaarvastmakenv

aansluitenv

berichtenwerkwoord

bijeenbindenv

bindenv

eenverbandomleggenv

mededelenv

meedelenv

ombindenv

samenbindenv

vastbindenv

vastmakenv

verbindenv

verzorgenvaneenwondv

voortzeggenv

verbannen [verbannte; hat verbannt] Verb

uitbannenv

verbannenv

die Verbannung [der Verbannung; die Verbannungen] Substantiv

ballingschapsubstantief

verbanningsubstantief

verbergen [verbarg; hat verborgen] Verb

ontveinzenv

verbergenv

verhelenv

verschuilenv

verstoppenv

verbessern [verbesserte; hat verbessert] Verb

bijsturenv

corrigerenv

verbeterenv

veredelenv

die Verbeugung [der Verbeugung; die Verbeugungen] Substantiv

buigingsubstantief

12