German-Dutch dictionary »

ho meaning in Dutch

German	Dutch
hochherzig [hochherziger; am hochherzigsten] Adjektiv	edelmoedigbijvoeglijk naamwoord grootmoedigbijvoeglijk naamwoord
der Hochmut [des Hochmuts, des Hochmutes; —] Substantiv	trotsm
hochmütig [hochmütiger; am hochmütigsten] Adjektiv	aanmatigendbijvoeglijk naamwoord arrogantbijvoeglijk naamwoord fierbijvoeglijk naamwoord hautainbijvoeglijk naamwoord laatdunkendbijvoeglijk naamwoord pratbijvoeglijk naamwoord trotsbijvoeglijk naamwoord verwaandbijvoeglijk naamwoord verwatenbijvoeglijk naamwoord
der Hochofen [des Hochofens; die Hochöfen] Substantiv	hoogovenm
Hochrelief	haut-reliëf
hochrot	hoogroodbijvoeglijk naamwoord
die Hochschule [der Hochschule; die Hochschulen] Substantiv	academiesubstantief universiteitsubstantief
höchst Adjektiv	bijzonderbijvoeglijk naamwoord danigbijvoeglijk naamwoord duchtigbijvoeglijk naamwoord geduchtbijvoeglijk naamwoord schromelijkbijvoeglijk naamwoord
höchstens Adverb	evenminalsbijwoord
die Höchstgeschwindigkeit [der Höchstgeschwindigkeit; die Höchstgeschwindigkeiten] Substantiv	snelheidsgrenssubstantief
die Hochzeit [der Hochzeit; die Hochzeiten] Substantiv	huwelijksubstantief huwelijksfeestsubstantief
der Höcker [des Höckers; die Höcker] Substantiv	bochelm bultm
der Hode [des Hoden; die Hoden] (oder:) die Hode [der Hode; die Hoden] Substantiv	balm klootm teelbalm testikelm
der Hof [des Hofs, des Hofes; die Höfe] Substantiv	binnenplaatsm erfm hofm plaatsm
Hoffahrt	trots
hoffen [hoffte; hat gehofft auf +AKK] Verb	hopenv
hoffentlich	hopelijk
die Hoffnung [der Hoffnung; die Hoffnungen] Substantiv	hoopsubstantief

Default dictionary:
Theme
Change language (English)
Own wordlists
- -
Dictionaries
Extras
Impressum
Feedback
Help
News
Data Protection
Terms