German-Dutch dictionary »

geben meaning in Dutch

GermanDutch
ratgeben

adviserenwerkwoord

raden

sich ergeben

capitulerenwerkwoord

zichovergeven

sich Mühe geben

pogenwerkwoord

streven

sich übergeben

braken

kotsenwerkwoord

overgevenwerkwoord

spugenwerkwoord

vomerenwerkwoord

übergeben [übergab; hat übergeben] (an +AKK) Verb

overgaanv

overlopenv

overstekenv

die Untergebene Substantiv

minderem

ondergeschiktem

vergebens Adverb

ijdelbijwoord

nutteloosbijwoord

tevergeefsbijwoord

vergeefsbijwoord

vruchteloosbijwoord

vorgeben [gab vor; hat vorgegeben] Verb

doenalsofv

voorgevenv

voorwendenv

wegbegeben

wegtrekkenwerkwoord

wegvallenwerkwoord

zichwegscheren

wiedergeben [gab wieder; hat wiedergegeben] Verb

hergevenv

reproducerenv

teruggevenv

vergeldenv

weergevenv

zur Post geben

opdepostdoen

posten

zurückgeben [gab zurück; hat zurückgegeben] Verb

hergevenv

reproducerenv

teruggevenv

vergeldenv

weergevenv

123