German | Dutch |
---|---|
bereit [bereiter; am bereitesten] Adjektiv | gaarnebijvoeglijk naamwoord gereedbijvoeglijk naamwoord graagbijvoeglijk naamwoord klaarbijvoeglijk naamwoord metgenoegenbijvoeglijk naamwoord |
berühmt [berühmter; am berühmtesten] Adjektiv | alombekendbijvoeglijk naamwoord befaamdbijvoeglijk naamwoord beroemdbijvoeglijk naamwoord glorierijkbijvoeglijk naamwoord glorieusbijvoeglijk naamwoord roemrijkbijvoeglijk naamwoord roemruchtigbijvoeglijk naamwoord roemvolbijvoeglijk naamwoord vermaardbijvoeglijk naamwoord welbekendbijvoeglijk naamwoord |
besorgt [besorgter; am besorgtesten] Adjektiv | bangbijvoeglijk naamwoord beduchtbijvoeglijk naamwoord bekommerdbijvoeglijk naamwoord bezorgdbijvoeglijk naamwoord ongerustbijvoeglijk naamwoord zorgelijkbijvoeglijk naamwoord zorgvuldigbijvoeglijk naamwoord zorgzaambijvoeglijk naamwoord |
gut [besser; am besten] Adjektiv | goedbijvoeglijk naamwoord okeebijvoeglijk naamwoord |
bestimmt [bestimmter; am bestimmtesten] Adjektiv | bepaaldbijvoeglijk naamwoord definitiefbijvoeglijk naamwoord duidelijkbijvoeglijk naamwoord gewisbijvoeglijk naamwoord helderbijvoeglijk naamwoord juistbijvoeglijk naamwoord klaarbijvoeglijk naamwoord minutieusbijvoeglijk naamwoord ongetwijfeldbijvoeglijk naamwoord preciesbijvoeglijk naamwoord scherpbijvoeglijk naamwoord secuurbijvoeglijk naamwoord stelligbijvoeglijk naamwoord stiptbijvoeglijk naamwoord uitgesprokenbijvoeglijk naamwoord |