German-Dutch dictionary »

este meaning in Dutch

German	Dutch
bestimmt [bestimmter; am bestimmtesten] Adjektiv	vastbijvoeglijk naamwoord vaststaandbijvoeglijk naamwoord verzekerdbijvoeglijk naamwoord weldegelijkbijvoeglijk naamwoord wisbijvoeglijk naamwoord zekerbijvoeglijk naamwoord zorgvuldigbijvoeglijk naamwoord zuiverbijvoeglijk naamwoord
betagt [betagter; am betagtesten] Adjektiv	bejaardbijvoeglijk naamwoord oudbijvoeglijk naamwoord vergevorderdbijvoeglijk naamwoord
bewegt [bewegter; am bewegtesten] Adjektiv	aandoenlijkbijvoeglijk naamwoord aangedaanbijvoeglijk naamwoord geroerdbijvoeglijk naamwoord ontroerdbijvoeglijk naamwoord
bewundernswert [bewundernswerter; am bewundernswertesten] Adjektiv	bewonderenswaardigbijvoeglijk naamwoord
bigott [bigotter; am bigottesten] Adjektiv	kwezelachtigbijvoeglijk naamwoord
blasiert [blasierter; am blasiertesten] Adjektiv	geblaseerdbijvoeglijk naamwoord
blind [blinder; am blindesten] Adjektiv	blindbijvoeglijk naamwoord
blond [blonder; am blondesten] Adjektiv	blondbijvoeglijk naamwoord
böse [böser; am bösesten] Adjektiv	beroerdbijvoeglijk naamwoord boosbijvoeglijk naamwoord kwaadbijvoeglijk naamwoord kwalijkbijvoeglijk naamwoord nijdigbijvoeglijk naamwoord slechtbijvoeglijk naamwoord toornigbijvoeglijk naamwoord verkeerdbijvoeglijk naamwoord verstoordbijvoeglijk naamwoord vertoorndbijvoeglijk naamwoord
boshaft [boshafter; am boshaftesten] Adjektiv	boosaardigbijvoeglijk naamwoord hatelijkbijvoeglijk naamwoord kwaadaardigbijvoeglijk naamwoord snoodbijvoeglijk naamwoord tekwadertrouwbijvoeglijk naamwoord valsbijvoeglijk naamwoord
breit [breiter; am breitesten] Adjektiv	breedbijvoeglijk naamwoord ruimbijvoeglijk naamwoord wijdbijvoeglijk naamwoord
brüsk [brüsker; am brüskesten] Adjektiv	barsbijvoeglijk naamwoord

Default dictionary:
Theme
Change language (English)
Own wordlists
- -
Dictionaries
Extras
Impressum
Feedback
Help
News
Data Protection
Terms