German | Dutch |
---|---|
achtlos [achtloser; am achtlosesten] Adjektiv | achteloosbijvoeglijk naamwoord onachtzaambijvoeglijk naamwoord |
adäquat [adäquater; am adäquatesten] Adjektiv | adequaatbijvoeglijk naamwoord bijbehorendbijvoeglijk naamwoord |
akkurat [akkurater; am akkuratesten] Adjektiv | accuraatbijvoeglijk naamwoord nauwgezetbijvoeglijk naamwoord nauwkeurigbijvoeglijk naamwoord promptbijvoeglijk naamwoord stiptbijvoeglijk naamwoord zorgvuldigbijvoeglijk naamwoord |
akut [akuter; am akutesten] Adjektiv | acuutbijvoeglijk naamwoord helderbijvoeglijk naamwoord scherpbijvoeglijk naamwoord voorbijgaandbijvoeglijk naamwoord |
alt [älter; am ältesten] Adjektiv | bejaardbijvoeglijk naamwoord oudbijvoeglijk naamwoord vergevorderdbijvoeglijk naamwoord |
anspruchslos [anspruchsloser; am anspruchslosesten] Adjektiv | bescheidenbijvoeglijk naamwoord discreetbijvoeglijk naamwoord ingetogenbijvoeglijk naamwoord teruggetrokkenbijvoeglijk naamwoord zedigbijvoeglijk naamwoord |
arglos [argloser; am arglosesten] Adjektiv | argeloosbijvoeglijk naamwoord |
aufgeweckt [aufgeweckter; am aufgewecktesten] Adjektiv | drukbijvoeglijk naamwoord krasbijvoeglijk naamwoord kwiekbijvoeglijk naamwoord levendigbijvoeglijk naamwoord opgewektbijvoeglijk naamwoord rapbijvoeglijk naamwoord tierigbijvoeglijk naamwoord viefbijvoeglijk naamwoord wakkerbijvoeglijk naamwoord |
aufrecht [aufrechter; am aufrechtesten] Adjektiv | directbijvoeglijk naamwoord livebijvoeglijk naamwoord overeindbijvoeglijk naamwoord rechtbijvoeglijk naamwoord rechtopbijvoeglijk naamwoord rechtstreeksbijvoeglijk naamwoord |
barsch [barscher; am barschesten] Phrase | barsbijvoeglijk naamwoord bruuskbijvoeglijk naamwoord |