German | Dutch |
---|---|
die Art [der Art; die Arten] Substantiv | aardsubstantief eigenschapsubstantief maniersubstantief slagsubstantief soort [soorten]substantief trantsubstantief wijzesubstantief |
das Pech [des Pechs/(seltener: Peches);(Arten:) die Peche] Substantiv | peko |
der Indigo (oder das) [des Indigos; (Arten:) die Indigos] Substantiv | |
die Arterie [der Arterie; die Arterien] Substantiv | arteriesubstantief slagadersubstantief |
artesisch Adjektiv | artesischbijvoeglijk naamwoord |
ausarten [artete aus; ist ausgeartet] (in + Akkusativ / zu + Dativ) Phrase | degenererenwerkwoord ontaardenwerkwoord verbasterenwerkwoord verwordenwerkwoord zinkenwerkwoord |
artig [artiger; am artigsten] Adjektiv | beleefdbijvoeglijk naamwoord galantbijvoeglijk naamwoord heusbijvoeglijk naamwoord hoffelijkbijvoeglijk naamwoord welgemanierdbijvoeglijk naamwoord wellevendbijvoeglijk naamwoord |
die Artigkeit [der Artigkeit; die Artigkeiten] Substantiv | galanterieënsubstantief kramerijsubstantief opschiksubstantief |
der Artikel [des Artikels; die Artikel] Substantiv | stukm |
artikulieren [artikulierte; hat artikuliert] Verb | |
die Artillerie [der Artillerie; die Artillerien] Substantiv | artilleriesubstantief geschutsubstantief |
die Artischocke [der Artischocke; die Artischocken] Substantiv | artisjoksubstantief |
der Artist [des Artisten; die Artisten] Substantiv | artiest [artiesten]m |
die Abart [der Abart; die Abarten] Substantiv | aardsubstantief |