German-Dutch dictionary »

art meaning in Dutch

GermanDutch
die Abart [der Abart; die Abarten] Substantiv

slagsubstantief

soort [soorten]substantief

abhärten [härtete ab; hat abgehärtet] Verb

hardenv

stalenv

temperenv

abwärts Adverb

naarbenedenbijwoord

neerwaartsbijwoord

omlaagbijwoord

großartig [großartiger; am großartigsten] Adjektiv

grandioosbijvoeglijk naamwoord

grootsbijvoeglijk naamwoord

overweldigendbijvoeglijk naamwoord

verhevenbijvoeglijk naamwoord

hart [härter; am härtesten] Adjektiv

hardbijvoeglijk naamwoord

onzachtbijvoeglijk naamwoord

stugbijvoeglijk naamwoord

hartnäckig [hartnäckiger; am hartnäckigsten] Adjektiv

halsstarrigbijvoeglijk naamwoord

hardnekkigbijvoeglijk naamwoord

koppigbijvoeglijk naamwoord

stijfhoofdigbijvoeglijk naamwoord

verbetenbijvoeglijk naamwoord

verstoktbijvoeglijk naamwoord

parteiisch [parteiischer; am parteiischsten] Adjektiv

eenzijdigbijvoeglijk naamwoord

partijdigbijvoeglijk naamwoord

verschiedenartig [verschiedenartiger; am verschiedenartigsten] Adjektiv

uiteenlopendbijvoeglijk naamwoord

verschillendbijvoeglijk naamwoord

widerwärtig [widerwärtiger; am widerwärtigsten] Adjektiv

strijdigbijvoeglijk naamwoord

tegengesteldbijvoeglijk naamwoord

tegenliggendbijvoeglijk naamwoord

tegenstaandbijvoeglijk naamwoord

tegenstrijdigbijvoeglijk naamwoord

zart [zarter; am zartesten] Adjektiv

delicaatbijvoeglijk naamwoord

fijnbijvoeglijk naamwoord

ielbijvoeglijk naamwoord

kiesbijvoeglijk naamwoord

kieskeurigbijvoeglijk naamwoord

tactvolbijvoeglijk naamwoord

tederbijvoeglijk naamwoord

teerbijvoeglijk naamwoord

zärtlich [zärtlicher; am zärtlichsten] Adjektiv

liefkozendbijvoeglijk naamwoord

die Anwartschaft [der Anwartschaft; die Anwartschaften] Substantiv

afwachtingsubstantief

123