German-Dutch dictionary »

an meaning in Dutch

GermanDutch
Andrift

aandrangm

aandriftv

drangm

impulsm

opwellingv

stuwingv

andringen [drang an; ist angedrungen] Verb

aandringenwerkwoord

aneignen

toeëigenen

aneinander Adverb

aaneenbijwoord

bijeenbijwoord

ineenbijwoord

samenbijwoord

tezamenbijwoord

aneinander-

aaneenbijwoord

aaneen-

co-

samenbijwoord

samen-

Aneinanderreihung

aaneenschakelingv

opeenvolgingv

verenigingv

volgordev

die Anekdote [der Anekdote; die Anekdoten] Substantiv

anekdotesubstantief

aneklen

afkeerinboezemen

tegendeborststuiten

tegenstaanwerkwoord

die Anemone [der Anemone; die Anemonen] Substantiv

anemoonsubstantief

das Anerbieten [des Anerbietens; die Anerbieten] Substantiv

aanbiedingo

aanbod [aanbiedingen]o

offerteo

anerkennen [anerkannte/erkannte an; hat anerkannt] Verb

bekennenv

erkennenv

toegevenv

der Anfall [des Anfalls/Anfalles; die Anfälle] Substantiv

aanvalm

offensiefm

vlaagm

anfallen Verb

aangrijpenv

aantastenv

aanvallenv

tackelenv

3456