English-Dutch dictionary »

wake meaning in Dutch

EnglishDutch
wake [wakes] (path left behind a ship on the surface of the water)
noun
[UK: weɪk]
[US: ˈweɪk]

kielzogsubstantief
{n}

wake [wakes] (period after death)
noun
[UK: weɪk]
[US: ˈweɪk]

dodenwakesubstantief

wakesubstantief

wake (to make somebody stop sleeping)
verb
[UK: weɪk]
[US: ˈweɪk]

wakker makenwerkwoord

wekkenwerkwoord

wake (to stop sleeping)
verb
[UK: weɪk]
[US: ˈweɪk]

ontwakenwerkwoord

wakker wordenwerkwoord

wake up (to (become) awake)
verb
[UK: weɪk ʌp]
[US: ˈweɪk ʌp]

ontwakenwerkwoord

wakker wordenwerkwoord

wake up (to awaken (someone else))
verb
[UK: weɪk ʌp]
[US: ˈweɪk ʌp]

wakker makenwerkwoord

wekkenwerkwoord

wake up and smell the coffee (to face reality and stop deluding oneself)
verb

de realiteit onder ogen zienwerkwoord

wake-up call [wake-up calls] (figuratively: alert, reminder, call to action)
noun
[UK: weɪk ʌp kɔːl ]
[US: weɪk ʌp kɔl ]

wake-up callsubstantief

awake (conscious)
adjective
[UK: ə.ˈweɪk]
[US: ə.ˈweɪk]

ontwaaktbijvoeglijk naamwoord

wakkerbijvoeglijk naamwoord

awake [awoke, awoken, awaking, awakes] (to cause someone to stop sleeping)
verb
[UK: ə.ˈweɪk]
[US: ə.ˈweɪk]

wekkenwerkwoord

awake [awoke, awoken, awaking, awakes] (to gain consciousness)
verb
[UK: ə.ˈweɪk]
[US: ə.ˈweɪk]

ontwakenwerkwoord

awaken [awakened, awakening, awakens] (intransitive: to stop sleeping)
verb
[UK: ə.ˈweɪkən]
[US: ə.ˈweɪkən]

wakker wordenwerkwoord

zich opwekkenwerkwoord

awaken [awakened, awakening, awakens] (transitive: to cause to become awake)
verb
[UK: ə.ˈweɪkən]
[US: ə.ˈweɪkən]

wakker makenwerkwoord

wekkenwerkwoord

be awake (to not sleep)
verb
[UK: bi ə.ˈweɪk]
[US: bi ə.ˈweɪk]

wakenwerkwoord

black-legged kittiwake (Rissa tridactyla)
noun
[UK: blæk ˈle.ɡɪd ˈkɪ.tɪ.weɪk]
[US: ˈblæk ˈle.ɡəd ˈkɪ.tə.ˌwek]

drieteenmeeuwsubstantief
{f}

in the wake of (following)
preposition
[UK: ɪn ðə weɪk əv]
[US: ɪn ðə ˈweɪk əv]

in het kielzogpreposition

↑

Your history

    Online dictionaries

    Might be interested