English-Dutch dictionary »

up meaning in Dutch

EnglishDutch
euphony noun
[UK: ˈjuː.fə.ni]
[US: ˈjuː.fə.ni]

eufoniesubstantief
{f}

welluidendheidsubstantief
{f}

euphoria [euphorias] (an excited state of joy)
noun
[UK: juː.ˈfɔː.rɪə]
[US: juː.ˈfɔː.riə]

euforiesubstantief
{f}

Euphrates (river in the Middle East)
proper noun
[UK: juː.ˈfreɪ.tiz]
[US: juː.ˈfreɪ.tiz]

Eufraateigennam

fed up (frustrated)
adjective
[UK: fed ʌp]
[US: ˈfed ʌp]

beubijvoeglijk naamwoord

fill up (to fill the tank of a vehicle with fuel)
verb
[UK: fɪl ʌp]
[US: ˈfɪl ʌp]

tankenwerkwoord

fill up (to make full)
verb
[UK: fɪl ʌp]
[US: ˈfɪl ʌp]

opvullenwerkwoord

vollopenwerkwoord

fuck up (to botch or make a mess of)
verb
[UK: fʌk ʌp]
[US: ˈfək ʌp]

verneukenwerkwoord

fuck up (to injure or damage)
verb
[UK: fʌk ʌp]
[US: ˈfək ʌp]

naar de kloten helpenwerkwoord

verpestenwerkwoord

fuck up (to make a mistake, to go wrong)
verb
[UK: fʌk ʌp]
[US: ˈfək ʌp]

verknallenwerkwoord

fucked up (damaged)
adverb

verneuktbijwoord

fucked-up (annoying)
adjective
[UK: fʌkt ʌp]
[US: ˈfəkt ʌp]

boosaardigbijvoeglijk naamwoord

foutbijvoeglijk naamwoord

gekbijvoeglijk naamwoord

lastigbijvoeglijk naamwoord

fucked-up (damaged)
adjective
[UK: fʌkt ʌp]
[US: ˈfəkt ʌp]

beschadigdbijvoeglijk naamwoord

eraanbijvoeglijk naamwoord

kapotbijvoeglijk naamwoord

fucked-up (drunken)
adjective
[UK: fʌkt ʌp]
[US: ˈfəkt ʌp]

bedronkenbijvoeglijk naamwoord

dronkenbijvoeglijk naamwoord

zatbijvoeglijk naamwoord

fucked-up (injured)
adjective
[UK: fʌkt ʌp]
[US: ˈfəkt ʌp]

toegetakeldbijvoeglijk naamwoord

fundamental group (group of equivalence classes of the homotopies of loops in a given topological space)
noun

fundamentaalgroepsubstantief
{f}

get a leg up (To gain some advantage; to get a head start.)
verb

een stap voor zijnwerkwoord

get up (to rise from one's bed)
verb
[UK: ˈɡet ʌp]
[US: ˈɡet ʌp]

opstaanwerkwoord

get up on the wrong side of the bed (to feel irritable without a particular reason)
verb
[UK: ˈɡet ʌp ɒn ðə rɒŋ saɪd əv ðə bed]
[US: ˈɡet ʌp ɑːn ðə ˈrɒŋ ˈsaɪd əv ðə ˈbed]

met het verkeerde been uit bed stappenwerkwoord

giddyup (used to make a horse go faster)
interjection

hortsikinterjection

hotinterjection

huinterjection

girl group (pop group made up of young women)
noun
[UK: ɡɜːl ɡruːp]
[US: ˈɡɝːl ˈɡruːp]

meidengroepsubstantief

give up (relinquish)
verb
[UK: ɡɪv ʌp]
[US: ˈɡɪv ʌp]

afzienwerkwoord

give up (surrender)
verb
[UK: ɡɪv ʌp]
[US: ˈɡɪv ʌp]

zich overgevenwerkwoord

give up the ghost (to die)
verb
[UK: ɡɪv ʌp ðə ɡəʊst]
[US: ˈɡɪv ʌp ðə ɡoʊst]

de geest gevenwerkwoord

go bankrupt (to become bankrupt)
verb
[UK: ɡəʊ ˈbæŋ.krʌpt]
[US: ˈɡoʊ ˈbæŋ.krʌpt]

failliet gaanwerkwoord

go up verb
[UK: ɡəʊ ʌp]
[US: ˈɡoʊ ʌp]

opgaanwerkwoord

go up in smoke (catch fire)
verb
[UK: ɡəʊ ʌp ɪn sməʊk]
[US: ˈɡoʊ ʌp ɪn smoʊk]

in rook opgaanwerkwoord

greater scaup [greater scaups] (Aythya marila)
noun
[UK: ˈɡreɪt.ə(r) ˈskɔːp]
[US: ˈɡreɪt.ər ˈskɔːp]

toppersubstantief

group [groups] (number of things or persons being in some relation to each other)
noun
[UK: ɡruːp]
[US: ˈɡruːp]

groepsubstantief
{f}

6789