English-Dutch dictionary »

turn meaning in Dutch

EnglishDutch
turn [turns] (chance to use (something) shared in sequence with others)
noun
[UK: tɜːn]
[US: ˈtɝːn]

beurtsubstantief

turn [turns] (change of direction or orientation)
noun
[UK: tɜːn]
[US: ˈtɝːn]

bocht [bochten]substantief

draaisubstantief

turn [turns] (movement about an axis ending up with the same orientation)
noun
[UK: tɜːn]
[US: ˈtɝːn]

omwentelingsubstantief

turn [turned, turning, turns] (of leaves, to change color in autumn)
verb
[UK: tɜːn]
[US: ˈtɝːn]

verkleurenwerkwoord

turn [turns] (single loop of a coil)
noun
[UK: tɜːn]
[US: ˈtɝːn]

windingsubstantief

turn [turned, turning, turns] (to become)
verb
[UK: tɜːn]
[US: ˈtɝːn]

wordenwerkwoord

turn [turned, turning, turns] (to change one's direction of travel)
verb
[UK: tɜːn]
[US: ˈtɝːn]

afslaanwerkwoord

turn [turned, turning, turns] (to move around an axis through itself)
verb
[UK: tɜːn]
[US: ˈtɝːn]

draaienwerkwoord

turn [turned, turning, turns] (to rebel)
verb
[UK: tɜːn]
[US: ˈtɝːn]

zich keren tegenwerkwoord

turn a blind eye (to ignore or deliberately overlook)
verb
[UK: tɜːn ə blaɪnd aɪ]
[US: ˈtɝːn ə ˈblaɪnd ˈaɪ]

door de vingers zienwerkwoord

turn around (to physically rotate horizontally 360 degrees)
verb
[UK: tɜːn ə.ˈraʊnd]
[US: ˈtɝːn ə.ˈraʊnd]

omdraaienwerkwoord

turn around verb
[UK: tɜːn ə.ˈraʊnd]
[US: ˈtɝːn ə.ˈraʊnd]

zich omkerenwerkwoord

turn in verb
[UK: tɜːn ɪn]
[US: ˈtɝːn ɪn]

inleverenwerkwoord

turn into (intransitive: become)
verb
[UK: tɜːn ˈɪn.tə]
[US: ˈtɝːn ˌɪn.ˈtuː]

overgaanwerkwoord

turn of the century (beginning or end of a certain century)
noun
[UK: tɜːn əv ðə ˈsen.tʃə.ri]
[US: ˈtɝːn əv ðə ˈsen.tʃə.ri]

eeuwwisselingsubstantief
{f}

turn of the year (end of one year and beginning of the next)
noun

jaarwisselingsubstantief
{n}

turn off (rotate a tap or valve to stop outflow)
verb
[UK: tɜːn ɒf]
[US: ˈtɝːn ˈɒf]

dichtdraaienwerkwoord

turn off (switch off appliance or light)
verb
[UK: tɜːn ɒf]
[US: ˈtɝːn ˈɒf]

uitdoenwerkwoord

uitschakelenwerkwoord

uitzettenwerkwoord

turn on ((intransitive) to power up)
verb
[UK: tɜːn ɒn]
[US: ˈtɝːn ɑːn]

aangaanwerkwoord

inschakelenwerkwoord

turn on ((transitive) to activate an appliance, light, mechanism, functionality etc.)
verb
[UK: tɜːn ɒn]
[US: ˈtɝːn ɑːn]

; aandoenwerkwoord

inschakelen; aanzettenwerkwoord

turn on (to set a flow of fluid or gas running by rotating a tap or valve)
verb
[UK: tɜːn ɒn]
[US: ˈtɝːn ɑːn]

opendraaienwerkwoord

turn out (to attend; show up)
verb
[UK: tɜːn ˈaʊt]
[US: ˈtɝːn ˈaʊt]

opdagenwerkwoord

turn out (to become apparent or known)
verb
[UK: tɜːn ˈaʊt]
[US: ˈtɝːn ˈaʊt]

blijkenwerkwoord

duidelijk wordenwerkwoord

turn out (to extinguish a light or other device)
verb
[UK: tɜːn ˈaʊt]
[US: ˈtɝːn ˈaʊt]

uitdoenwerkwoord

uitschakelenwerkwoord

turn out (to produce; make)
verb
[UK: tɜːn ˈaʊt]
[US: ˈtɝːn ˈaʊt]

makenwerkwoord

producerenwerkwoord

turn out (to result; end up)
verb
[UK: tɜːn ˈaʊt]
[US: ˈtɝːn ˈaʊt]

een uitkomst hebbenwerkwoord

resulterenwerkwoord

uitvallenwerkwoord

turn the tables (To reverse a situation so that the advantage has shifted)
verb

de kansen kerenwerkwoord

turn the tide (to make a change)
verb

het tij kerenwerkwoord

turnbuckle [turnbuckles] (nautical equipment)
noun
[UK: tˈɜːnbʌkəl]
[US: tˈɜːnbʌkəl]

draadspannersubstantief

schroefspannersubstantief

12