English-Dutch dictionary »

truth meaning in Dutch

English	Dutch
truth [truths] (conformity to fact or reality) noun [UK: truːθ] [US: ˈtruːθ]	echtheidsubstantief {f}
truth [truths] (pledge of loyalty or faith) noun [UK: truːθ] [US: ˈtruːθ]	eedsubstantief {m}
truth [truths] (state or quality of being true to someone or something) noun [UK: truːθ] [US: ˈtruːθ]	eerlijkheidsubstantief {f} oprechtheidsubstantief {f}
truth [truths] (true facts) noun [UK: truːθ] [US: ˈtruːθ]	waarheidsubstantief {f} werkelijkheidsubstantief {f}
truth be told (when admitting something one might otherwise lie about) interjection [UK: truːθ bi təʊld] [US: ˈtruːθ bi toʊld]	eerlijk gezegdinterjection
truth or dare (game where players perform a dare or answer a question) noun [UK: truːθ ɔː(r) deə(r)] [US: ˈtruːθ ɔːr ˈder]	waarheid of durvensubstantief
truthiness (superficial or asserted truthfulness) noun	waarheidigheidsubstantief
bend the truth (change or leave out certain facts of a story) verb	de waarheid verdraaienwerkwoord
in wine, there is truth (one tells the truth under the influence of alcohol) phrase	kinderen en dronken mensen spreken altijd de waarheidphrase
moment of truth (deciding instant) noun	moment van de waarheidsubstantief {m} uur Usubstantief {n} uur van de waarheidsubstantief {n}
there's a grain of truth in every joke (people convey truth in jokes) phrase [UK: ðeəz ə ɡreɪn əv truːθ ɪn ˈev.ri dʒəʊk] [US: ˈðerz ə ˈɡreɪn əv ˈtruːθ ɪn ˈev.ri dʒoʊk]	iedere grap heeft een kern van waarheidphrase

Default dictionary:
Theme
Change language (English)
- Magyar
- Nederlands
Own wordlists
- -
Dictionaries
Extras
Impressum
Feedback
Help
News
Data Protection
Terms