English | Dutch |
---|---|
tense [tensed, tensing, tenses] (make tense) verb [UK: tens] [US: ˈtens] | opspannenwerkwoord spannenwerkwoord |
tense [tenser, tensest] (showing stress or strain) adjective [UK: tens] [US: ˈtens] | gespannenbijvoeglijk naamwoord strakbijvoeglijk naamwoord |
tense [tenses] (verb forms distinguishing time) noun [UK: tens] [US: ˈtens] | tempussubstantief tijdsubstantief |
future tense (time form of a verb) noun [UK: ˈfjuː.tʃə(r) tens] [US: ˈfjuː.tʃər ˈtens] | onvoltooid toekomstige tijdsubstantief toekomende tijdsubstantief |
intense [intenser, intensest] (strained; tightly drawn) adjective [UK: ɪn.ˈtens] [US: ˌɪn.ˈtens] | intensbijvoeglijk naamwoord |
past imperfect tense (grammatical tense) noun | onvoltooid verleden tijdsubstantief |
past tense (grammatical form) noun [UK: pɑːst tens] [US: ˈpæst ˈtens] | verleden tijdsubstantief |
pluperfect tense (tense) noun [UK: ˌpluː.ˈpɜː.fɪkt tens] [US: ˌpluː.ˈpɝː.fɪkt ˈtens] | plusquamperfectumsubstantief voltooid verleden tijdsubstantief |
present tense [present tenses] (form of language) noun [UK: prɪ.ˈzent tens] [US: ˈpre.zənt ˈtens] | tegenwoordige tijdsubstantief |