English-Dutch dictionary »

sum meaning in Dutch

EnglishDutch
consume [consumed, consuming, consumes] (occupy thoughts)
verb
[UK: kən.ˈsjuːm]
[US: kən.ˈsuːm]

bezighoudenwerkwoord

verterenwerkwoord

consume [consumed, consuming, consumes] (use up)
verb
[UK: kən.ˈsjuːm]
[US: kən.ˈsuːm]

consumerenwerkwoord

verbruikenwerkwoord

consumer [consumers] (person purchasing goods)
noun
[UK: kən.ˈsjuː.mə(r)]
[US: kən.ˈsuː.mər]

consumentsubstantief
{m}

verbruikersubstantief
{m}

consumer price index (statistical estimate of the level of prices)
noun

consumentenprijsindexsubstantief
{m}

consumer society noun
[UK: kən.ˈsjuː.mə(r) sə.ˈsaɪə.ti]
[US: kən.ˈsuː.mər sə.ˈsaɪə.ti]

consumptiemaatschappijsubstantief
{f}

consummate (complete, perfect, absolute)
adjective
[UK: kən.ˈsʌ.mət]
[US: ˈkɑːn.sə.mət]

volslagenbijvoeglijk naamwoord

volstrektbijvoeglijk naamwoord

consummate (supremely skilled and experienced)
adjective
[UK: kən.ˈsʌ.mət]
[US: ˈkɑːn.sə.mət]

volleerdbijvoeglijk naamwoord

volwaardigbijvoeglijk naamwoord

consummate [consummated, consummating, consummates] (to bring something to completion)
verb
[UK: kən.ˈsʌ.mət]
[US: ˈkɑːn.sə.mət]

volbrengenwerkwoord

voltooienwerkwoord

consummate [consummated, consummating, consummates] (to make a marriage complete by engaging in first sexual intercourse)
verb
[UK: kən.ˈsʌ.mət]
[US: ˈkɑːn.sə.mət]

consummerenwerkwoord

consumption [consumptions] (the act of consuming something)
noun
[UK: kən.ˈsʌmp.ʃn̩]
[US: kən.ˈsəmp.ʃn̩]

consumptiesubstantief
{f}

verbruiksubstantief
{n}

consumption [consumptions] (wasting-away of the human body through disease)
noun
[UK: kən.ˈsʌmp.ʃn̩]
[US: kən.ˈsəmp.ʃn̩]

wegterensubstantief
{n}

consumptive [consumptives] (person with pulmonary tuberculosis)
noun
[UK: kən.ˈsʌmp.tɪv]
[US: kən.ˈsʌmp.tɪv]

teringlijdersubstantief
{m}

consumptive (relating to pulmonary tuberculosis)
adjective
[UK: kən.ˈsʌmp.tɪv]
[US: kən.ˈsʌmp.tɪv]

tuberculeusbijvoeglijk naamwoord

corpus callosum [corpus callosa] (Band of nerves connecting hemispheres)
noun
[UK: ˈkɔː.pəs]
[US: ˈkɔːr.pəs]

corpus callosumsubstantief
{n}

hersenbalksubstantief
{m}

gypsum (mineral)
noun
[UK: ˈdʒɪp.səm]
[US: ˈdʒɪp.səm]

gipssubstantief
{n}

Hilversum (city in North Holland)
proper noun

Hilversumeigennam
{n}

in summary (to summarize)
preposition

samenvattendpreposition

Indian summer (stretch of warm days in autumn)
noun
[UK: ˈɪn.djən.ˈsʌ.mə]
[US: ˈɪn.djən.ˈsʌ.mə]

nazomersubstantief
{m}

midsummer (Midsummer Day)
noun
[UK: ˌmɪd.ˈsʌ.mə(r)]
[US: ˈmɪd.ˈsʌ.mər]

midzomerdagsubstantief
{m}

midsummer (The middle of summer)
noun
[UK: ˌmɪd.ˈsʌ.mə(r)]
[US: ˈmɪd.ˈsʌ.mər]

midzomersubstantief
{m}

omasum [omasums] (the third part of the stomach of a ruminant)
noun
[UK: ˈɒmasəm]
[US: ˈɑːmæsəm]

boekmaagsubstantief
{m}

one swallow does not a summer make (one instance of an event does not necessarily indicate a trend)
phrase
[UK: wʌn ˈswɒ.ləʊ dʌz nɒt ə ˈsʌ.mə(r) ˈmeɪk]
[US: wʌn ˈswɑːlo.ʊ ˈdəz ˈnɑːt ə ˈsʌ.mər ˈmeɪk]

één ooievaar maakt nog geen zomerphrase

één zwaluw maakt de lente nietphrase

een zwaluw maakt nog geen lentephrase

een zwaluw maakt nog geen zomerphrase

opossum [opossums] (marsupial of the Didelphidae)
noun
[UK: ə.ˈpɒ.səm]
[US: oˈpɑː.səm]

Amerikaanse buidelratsubstantief
{f}

opossumsubstantief
{m}

presumably (able to be sensibly presumed)
adverb
[UK: prɪˈz.juː.mə.bli]
[US: prə.ˈzuː.mə.bli]

vermoedelijkbijwoord

waarschijnlijkbijwoord

presume [presumed, presuming, presumes] (to assume to be true, suppose)
verb
[UK: prɪˈz.juːm]
[US: prə.ˈzuːm]

veronderstellenwerkwoord

presume [presumed, presuming, presumes] verb
[UK: prɪˈz.juːm]
[US: prə.ˈzuːm]

aannemen; veronderstellenwerkwoord

presumption [presumptions] (arrogant behaviour)
noun
[UK: prɪ.ˈzʌmp.ʃn̩]
[US: prə.ˈzəmp.ʃn̩]

aanmatigingsubstantief
{f}

123↑

Your history

    Online dictionaries

    Might be interested