English-Dutch dictionary »

sulk meaning in Dutch

EnglishDutch
sulk (state of sulking)
noun
[UK: sʌlk]
[US: ˈsəlk]

gemoksubstantief

gepruilsubstantief

sulk [sulked, sulking, sulks] (to express ill humor or offence by remaining sullenly silent or withdrawn)
verb
[UK: sʌlk]
[US: ˈsəlk]

mokkenwerkwoord

pruilenwerkwoord

sikkeneurig zijnwerkwoord

sulky [sulkier, sulkiest] (gloomy)
adjective
[UK: ˈsʌlk.i]
[US: ˈsʌlk.i]

mokkerigbijvoeglijk naamwoord

norsbijvoeglijk naamwoord

nukkigbijvoeglijk naamwoord

pruilerigbijvoeglijk naamwoord