English-Dutch dictionary »

stuffed meaning in Dutch

EnglishDutch
stuffed (with food)
adjective
[UK: stʌft]
[US: ˈstəft]

verzadigdbijvoeglijk naamwoord

volbijvoeglijk naamwoord

stuffed (with material)
adjective
[UK: stʌft]
[US: ˈstəft]

gevuldbijvoeglijk naamwoord

opgezetbijvoeglijk naamwoord

stuff [stuffed, stuffing, stuffs] (to eat in a hearty or greedy manner)
verb
[UK: stʌf]
[US: ˈstəf]

vretenwerkwoord

stuff [stuffed, stuffing, stuffs] (to fill by crowding into)
verb
[UK: stʌf]
[US: ˈstəf]

proppenwerkwoord

vrottenwerkwoord

stuff [stuffed, stuffing, stuffs] (to preserve a dead animal)
verb
[UK: stʌf]
[US: ˈstəf]

opzettenwerkwoord

stuff [stuffed, stuffing, stuffs] verb
[UK: stʌf]
[US: ˈstəf]

vullenwerkwoord

stuffed animal (soft toy in the form of an animal)
noun
[UK: stʌft ˈæ.nɪm.l̩]
[US: ˈstəft ˈæ.nəm.l̩]

knuffelbeestsubstantief
{n}