English | Dutch |
---|---|
strained (tense) adjective [UK: streɪnd] [US: ˈstreɪnd] | gespannenbijvoeglijk naamwoord |
strain [strained, straining, strains] (to apply a force) verb [UK: streɪn] [US: ˈstreɪn] | forcerenwerkwoord |
strain [strained, straining, strains] (to separate solid from liquid) verb [UK: streɪn] [US: ˈstreɪn] | afscheidenwerkwoord scheidenwerkwoord zevenwerkwoord |
strain [strained, straining, strains] (to stretch too far) verb [UK: streɪn] [US: ˈstreɪn] | overstrekkenwerkwoord |
overstrain [overstrained, overstraining, overstrains] (subject to an excessive demand) verb [UK: ˌəʊv.ə.ˈstreɪn] [US: ˌoʊv.ə.ˈstreɪn] | overbelastenwerkwoord |
restrained (held back, limited, kept in check or under control) adjective [UK: rɪ.ˈstreɪnd] [US: ri.ˈstreɪnd] | beheerstbijvoeglijk naamwoord |
restrain [restrained, restraining, restrains] (to control or keep in check) verb [UK: rɪ.ˈstreɪn] [US: ri.ˈstreɪn] | beteugelenwerkwoord |
restrain [restrained, restraining, restrains] (to deprive of liberty) verb [UK: rɪ.ˈstreɪn] [US: ri.ˈstreɪn] | onderdrukkenwerkwoord |
restrain [restrained, restraining, restrains] (to restrict or limit) verb [UK: rɪ.ˈstreɪn] [US: ri.ˈstreɪn] | begrenzenwerkwoord beperkenwerkwoord |
unrestrained adjective [UK: ˌʌn.rɪ.ˈstreɪnd] [US: ˌʌn.ri.ˈstreɪnd] | ongebreideldbijvoeglijk naamwoord ongebreideldebijvoeglijk naamwoord |
unrestrainedly (in unrestrained manner) adverb | a la dolbijwoord |