split meaning in Dutch

English	Dutch
split [splits] (breach, division) noun [UK: splɪt] [US: ˈsplɪt]	afsplitsingsubstantief {f}
split (divide along a more or less straight line) verb [UK: splɪt] [US: ˈsplɪt]	opsplitsenwerkwoord splitsenwerkwoord
split (share out) verb [UK: splɪt] [US: ˈsplɪt]	verdelenwerkwoord
split end (hair which has split at the end) noun	gespleten haarpuntsubstantief
split hairs (to consider fine details) verb [UK: splɪt heəz] [US: ˈsplɪt ˈherz]	haarklovenwerkwoord muggenziftenwerkwoord
split-second (a brief moment) noun	fractie van een secondesubstantief {f}
splits (manoeuvre, acrobatic feat) noun [UK: splɪts] [US: ˈsplɪts]	grand écartsubstantief {m} spagaatsubstantief {m} splitsubstantief {m}
splitting [splittings] (instance of splitting) noun [UK: ˈsplɪt.ɪŋ] [US: ˈsplɪt.ɪŋ]	splitsingsubstantief {f}
banana split (A dessert containing a banana cut in half) noun [UK: bə.ˈnɑː.nə splɪt] [US: bə.ˈnæ.nə ˈsplɪt]	bananasplitsubstantief {m}
offsplit (secession) noun	afscheidingsubstantief {f} afsplitsingsubstantief {f}

Your history