English-Dutch dictionary »

shy meaning in Dutch

EnglishDutch
shy (act of throwing)
noun
[UK: ʃaɪ]
[US: ˈʃaɪ]

aangooisubstantief
{f}

worpsubstantief
{f}

shy [shyer, shyest] (cautious)
adjective
[UK: ʃaɪ]
[US: ˈʃaɪ]

verstandigbijvoeglijk naamwoord

voorzichtigbijvoeglijk naamwoord

shy [shyer, shyest] (easily frightened)
adjective
[UK: ʃaɪ]
[US: ˈʃaɪ]

bedeesdbijvoeglijk naamwoord

schroomvalligbijvoeglijk naamwoord

schuchterbijvoeglijk naamwoord

timidebijvoeglijk naamwoord

verlegenbijvoeglijk naamwoord

shy [shyer, shyest] (embarrassed)
adjective
[UK: ʃaɪ]
[US: ˈʃaɪ]

beschroomdbijvoeglijk naamwoord

shy (place for throwing)
noun
[UK: ʃaɪ]
[US: ˈʃaɪ]

gooiplaatssubstantief
{f}

gooipleksubstantief
{f}

shy [shyer, shyest] (reserved)
adjective
[UK: ʃaɪ]
[US: ˈʃaɪ]

gereserveerdbijvoeglijk naamwoord

shy [shyer, shyest] (short, less than)
adjective
[UK: ʃaɪ]
[US: ˈʃaɪ]

kleinbijvoeglijk naamwoord

shy [shied, shying, shies] (to fling)
verb
[UK: ʃaɪ]
[US: ˈʃaɪ]

gooienwerkwoord

weggooienwerkwoord

werpenwerkwoord

shy [shied, shying, shies] (to jump back in fear)
verb
[UK: ʃaɪ]
[US: ˈʃaɪ]

terugspringenwerkwoord

shy [shyer, shyest] adjective
[UK: ʃaɪ]
[US: ˈʃaɪ]

gegeneerdbijvoeglijk naamwoord

gegeneerdebijvoeglijk naamwoord

schuchterebijvoeglijk naamwoord

shylock (to lend at exorbitant rates)
verb
[UK: ˈʃaɪ.ˌlɒk]
[US: ˈʃaɪ.ˌlɑːk]

woekerlenenwerkwoord

fishy (little fish)
noun
[UK: ˈfɪ.ʃi]
[US: ˈfɪ.ʃi]

visjesubstantief
{n}

fishy [fishier, fishiest] (of, from, or similar to fish)
adjective
[UK: ˈfɪ.ʃi]
[US: ˈfɪ.ʃi]

visachtigbijvoeglijk naamwoord

fishy [fishier, fishiest] (suspicious; inspiring doubt)
adjective
[UK: ˈfɪ.ʃi]
[US: ˈfɪ.ʃi]

verdachtbijvoeglijk naamwoord

fleshy [fleshier, fleshiest] (of, relating to, or resembling flesh)
adjective
[UK: ˈfle.ʃi]
[US: ˈfle.ʃi]

vlezigbijvoeglijk naamwoord

once bitten, twice shy (one is cautious in the future if hurt in the past)
phrase

door schade en schande wordt men wijsphrase

een ezel stoot zich geen tweemaal aan dezelfde steenphrase

workshy (disinclined to work)
adjective
[UK: ˈwɜːk.ʃaɪ]
[US: ˈwɝːk.ʃaɪ]

arbeidsschuwbijvoeglijk naamwoord

werkschuwbijvoeglijk naamwoord