English-Dutch dictionary »

rug meaning in Dutch

EnglishDutch
rug [rugs] (partial floor covering)
noun
[UK: rʌɡ]
[US: ˈrəɡ]

tapijtsubstantief
{n}

rugby (form of football in which players can hold or kick an ovoid ball)
noun
[UK: ˈrʌɡ.bi]
[US: ˈrʌɡ.bi]

rugbysubstantief
{n}

rugby (to play rugby)
verb
[UK: ˈrʌɡ.bi]
[US: ˈrʌɡ.bi]

rugbyenwerkwoord

rugby player (one who plays rugby)
noun
[UK: ˈrʌɡ.bi ˈpleɪ.ə(r)]
[US: ˈrʌɡ.bi ˈpleɪ.r̩]

rugbyersubstantief
{m}

rugbyspeelstersubstantief
{f}

rugbyspelersubstantief
{m}

rugbystersubstantief
{f}

rugged (broken into sharp points)
adjective
[UK: ˈrʌ.ɡɪd]
[US: ˈrʌ.ɡəd]

ruigbijvoeglijk naamwoord

ruwbijvoeglijk naamwoord

rugged (vigorous, robust)
adjective
[UK: ˈrʌ.ɡɪd]
[US: ˈrʌ.ɡəd]

potigbijvoeglijk naamwoord

rugged (violent, rude)
adjective
[UK: ˈrʌ.ɡɪd]
[US: ˈrʌ.ɡəd]

grofbijvoeglijk naamwoord

ruggedness (state of being rugged)
noun
[UK: ˈrʌ.ɡɪd.nəs]
[US: ˈrʌ.ɡɪd.nəs]

potigheidsubstantief

stevigheidsubstantief

arugula (herb)
noun
[UK: arˈuːɡjʊlə]
[US: ærˈuːɡjʊlə]

raketslasubstantief
{f}

rucolasubstantief
{m} {f}

Bruges (city in Belgium)
proper noun
[UK: bruːʒ]
[US: ˈbruː.dʒəz]

Bruggeeigennam
{n}

class struggle (struggle between classes)
noun
[UK: klɑːs ˈstrʌɡ.l̩]
[US: ˈklæs ˈstrʌɡ.l̩]

klassenstrijdsubstantief
{m}

corrugate [corrugated, corrugating, corrugates] ((of the skin) to wrinkle)
verb
[UK: ˈkɒ.rə.ɡeɪt]
[US: ˈkɔː.rə.ˌɡet]

rimpelenwerkwoord

corrugate [corrugated, corrugating, corrugates] (to fold into parallel folds)
verb
[UK: ˈkɒ.rə.ɡeɪt]
[US: ˈkɔː.rə.ˌɡet]

plooienwerkwoord

drug [drugs] (psychoactive substance ingested for recreational use, especially illegal and addictive one)
noun
[UK: ˈdrʌɡ]
[US: ˈdrʌɡ]

drugsubstantief
{m}

drug [drugs] (substance used as a medical treatment, see also: medicine)
noun
[UK: ˈdrʌɡ]
[US: ˈdrʌɡ]

geneesmiddelsubstantief
{n}

medicijn [medicijnen]substantief
{n}

drug [drugged, drugging, drugs] (to administer intoxicating drugs)
verb
[UK: ˈdrʌɡ]
[US: ˈdrʌɡ]

drogerenwerkwoord

drug addict [drug addicts] (person with a chemical or psychological dependency on drugs)
noun
[UK: ˈdrʌɡ ˈæ.dɪkt]
[US: ˈdrʌɡ ə.ˈdɪkt]

drugsverslaafdesubstantief
{m} {f}

drugverslaafdesubstantief
{m} {f}

drug dealer (person who illegally sells drugs)
noun
[UK: ˈdrʌɡ ˈdiː.lə(r)]
[US: ˈdrʌɡ ˈdiː.lər]

dealersubstantief
{m}

drug trafficker (A person involved in the smuggling, distribution, and sale of illegal drugs)
noun

drugshandelaarsubstantief
{m}

druglord (person who controls a network of persons involved in the illegal drug trade)
noun

drugsbaronsubstantief
{m}

ferruginous duck (Aythya nyroca)
noun

witoogeendsubstantief

ferruginous hawk (Buteo regalis)
noun
[UK: fe.ˈruː.dʒɪ.nəs hɔːk]
[US: fə.ˈruː.dʒɪ.nəs ˈhɒk]

koningsbuizerdsubstantief
{m}

roestbruine ruigpootbuizerdsubstantief
{m}

rosse ruigpootbuizerdsubstantief
{m}

frugal (economical, avoiding waste, thrifty)
adjective
[UK: ˈfruːɡ.l̩]
[US: ˈfruːɡ.l̩]

frugaalbijvoeglijk naamwoord

spaarzaambijvoeglijk naamwoord

zuinigbijvoeglijk naamwoord

frugality [frugalities] (quality of being frugal; prudent economy; thrift)
noun
[UK: fruː.ˈɡæ.lɪ.ti]
[US: fruː.ˈɡæ.lə.ti]

frugaliteitsubstantief
{f}

matigheidsubstantief
{f}

soberheidsubstantief
{f}

spaarzaamheidsubstantief
{f}

zuinigheidsubstantief
{f}

12