English-Dutch dictionary »

risk meaning in Dutch

English	Dutch
risk [risks] (possible, usually negative, outcome) noun [UK: rɪsk] [US: ˈrɪsk]	risicosubstantief {n}
risk [risked, risking, risks] (to incur risk to something) verb [UK: rɪsk] [US: ˈrɪsk]	risico nemenwerkwoord riskerenwerkwoord
risk [risked, risking, risks] verb [UK: rɪsk] [US: ˈrɪsk]	wagenwerkwoord
risk management [risk managements] (process of dealing with risk) noun	risicobeheersubstantief {n}
risky [riskier, riskiest] (dangerous, involving risks) adjective [UK: ˈrɪ.ski] [US: ˈrɪ.ski]	gewaagdbijvoeglijk naamwoord riskantbijvoeglijk naamwoord
asterisk [asterisks] (symbol used to highlight words or sentences) noun [UK: ˈæ.stə.rɪsk] [US: ˈæ.stə.ˌrɪsk]	asterisksubstantief {f} sterretjesubstantief {n}
brisk [brisker, briskest] (full of liveliness and activity) adjective [UK: brɪsk] [US: ˈbrɪsk]	levendigbijvoeglijk naamwoord
brisk [brisker, briskest] (full of spirit of life) adjective [UK: brɪsk] [US: ˈbrɪsk]	opgewektbijvoeglijk naamwoord
brisk [brisker, briskest] (stimulating or invigorating) adjective [UK: brɪsk] [US: ˈbrɪsk]	opwekkendbijvoeglijk naamwoord
brisket (cut of meat) noun [UK: ˈbrɪ.skɪt] [US: ˈbrɪ.skət]	klapstuksubstantief {n}
briskly (fast, quickly, swiftly) adverb [UK: ˈbrɪ.skli] [US: ˈbrɪ.skli]	gezwindbijwoord
frisk (lively; brisk; frolicsome) adjective [UK: frɪsk] [US: ˈfrɪsk]	levendigbijvoeglijk naamwoord levendigebijvoeglijk naamwoord
frisk [frisked, frisking, frisks] (to search somebody by feeling their clothes) verb [UK: frɪsk] [US: ˈfrɪsk]	fouillerenwerkwoord
triskaidekaphobia (fear or dislike of the number 13) noun	triscaidecafobiesubstantief triskaidekafobiesubstantief
triskelion ( figure composed of three interlocked spirals, or three bent human legs) noun	triskelionsubstantief {n}

Default dictionary:
Theme
Change language (English)
- Magyar
- Nederlands
Own wordlists
- -
Dictionaries
Extras
Impressum
Feedback
Help
News
Data Protection
Terms