real meaning in Dutch

English	Dutch
real [realer, realest] (absolute, complete, utter) adjective [UK: rɪəl] [US: riː.l̩]	typischbijvoeglijk naamwoord
real [realer, realest] (economics: having been adjusted to remove the effects of inflation) adjective [UK: rɪəl] [US: riː.l̩]	reëelbijvoeglijk naamwoord
real [reis] (former unit of currency of Spain and Spain's colonies) noun [UK: rɪəl] [US: riː.l̩]	realsubstantief {m}
real [realer, realest] (genuine, unfeigned, sincere) adjective [UK: rɪəl] [US: riː.l̩]	echtebijvoeglijk naamwoord oprechtbijvoeglijk naamwoord
real [realer, realest] (law: relating to immovable tangible property) adjective [UK: rɪəl] [US: riː.l̩]	vast-bijvoeglijk naamwoord
real [realer, realest] (mathematics: relating to numbers with a one-to-one correspondence to the points on a line) adjective [UK: rɪəl] [US: riː.l̩]	reëlebijvoeglijk naamwoord
real [realer, realest] (that has physical existence) adjective [UK: rɪəl] [US: riː.l̩]	werkelijkbijvoeglijk naamwoord
real [realer, realest] (true, genuine, not merely nominal) adjective [UK: rɪəl] [US: riː.l̩]	echtbijvoeglijk naamwoord waarbijvoeglijk naamwoord
real estate (property that cannot easily be moved) noun [UK: rɪəl ɪ.ˈsteɪt] [US: riː.l̩ ə.ˈsteɪt]	immobiliënsubstantief {m-Pl} onroerend goedsubstantief {n}
real life (life outside of a contrived or fantastical environment) noun [UK: rɪəl laɪf] [US: riː.l̩ ˈlaɪf]	het echte levensubstantief
real number [real numbers] (limit of a convergent sequence of rational numbers) noun [UK: rɪəl ˈnʌm.bə(r)] [US: riː.l̩ ˈnʌm.br̩]	reëel getalsubstantief {n}
realism [realisms] (concern for fact or reality) noun [UK: ˈrɪə.lɪ.zəm] [US: ˈriː.ˌlɪ.zəm]	realismesubstantief
realist [realists] (one who sees things as they are) noun [UK: ˈrɪə.lɪst] [US: ˈriː.ˌlɪst]	realistsubstantief {m}
realistic (expressed or represented as being accurate) adjective [UK: ˌrɪə.ˈlɪ.stɪk] [US: ˌriə.ˈlɪ.stɪk]	realistischbijvoeglijk naamwoord
reality [realities] (a real entity, event etc.) noun [UK: rɪ.ˈæ.lɪ.ti] [US: ri.ˈæ.lə.ti]	feitelijkheidsubstantief {f}
reality [realities] (entirety of all that is real) noun [UK: rɪ.ˈæ.lɪ.ti] [US: ri.ˈæ.lə.ti]	de realiteitsubstantief {f} de werkelijkheidsubstantief {f}
reality [realities] (state of being actual or real) noun [UK: rɪ.ˈæ.lɪ.ti] [US: ri.ˈæ.lə.ti]	realiteitsubstantief {f} werkelijkheidsubstantief {f}
reality television (television genre) noun	reality-tvsubstantief {f}
realizable (capable of being realized or achieved) adjective [UK: ˌrɪə.ˈlaɪ.zəb.l̩] [US: ˌriə.ˈlaɪ.zəb.l̩]	realiseerbaarbijvoeglijk naamwoord
realization [realizations] (act of figuring out or becoming aware) noun [UK: ˌrɪə.laɪ.ˈzeɪʃ.n̩] [US: ˈriː.lə.ˈzeɪʃ.n̩]	besefsubstantief {n}
realization [realizations] (act of making real) noun [UK: ˌrɪə.laɪ.ˈzeɪʃ.n̩] [US: ˈriː.lə.ˈzeɪʃ.n̩]	vervullingsubstantief {f} verwezenlijkingsubstantief {f} voltooiingsubstantief {f}
realize [realized, realizing, realizes] (to become aware of) verb [UK: ˈrɪə.laɪz] [US: ˈriː.ˌlaɪz]	beseffenwerkwoord inzienwerkwoord zich realiserenwerkwoord
realize [realized, realizing, realizes] (to make real) verb [UK: ˈrɪə.laɪz] [US: ˈriː.ˌlaɪz]	bewerkstelligenwerkwoord realiserenwerkwoord verwezenlijkenwerkwoord
really (actually) adverb [UK: ˈrɪə.li] [US: ˈrɪ.li]	echtbijwoord werkelijkbijwoord
really (indicating surprise at, or requesting confirmation of, some new information) interjection [UK: ˈrɪə.li] [US: ˈrɪ.li]	echt?interjection werkelijk?interjection
really interjection [UK: ˈrɪə.li] [US: ˈrɪ.li]	werkelijk echtinterjection
realm [realms] (domain of an abstraction) noun [UK: relm] [US: ˈrelm]	domeinsubstantief

12 >↑

real meaning in Dutch

Your history

Online dictionaries

Might be interested