rally meaning in Dutch

English	Dutch
rally [rallied, rallying, rallies] (to come into orderly arrangement) verb [UK: ˈræ.li] [US: ˈræ.li]	verzamelenwerkwoord
rally [rallied, rallying, rallies] (to recover strength after a decline in prices) verb [UK: ˈræ.li] [US: ˈræ.li]	herstellenwerkwoord
generally (as a rule; usually) adverb [UK: ˈdʒen.r̩əl.i] [US: ˈdʒen.r̩əl.i]	in het algemeenbijwoord
literally (not metaphorically) adverb [UK: ˈlɪ.tə.rə.li] [US: ˈlɪ.tə.rə.li]	letterlijkbijwoord
morally bankrupt adjective	moreel bankroetbijvoeglijk naamwoord
naturally (in a natural manner) adverb [UK: ˈnæt.ʃrə.li] [US: ˈnæ.tʃə.rə.li]	natuurlijkbijwoord
naturally (inherently or by nature) adverb [UK: ˈnæt.ʃrə.li] [US: ˈnæ.tʃə.rə.li]	van naturebijwoord
naturally (surely) adverb [UK: ˈnæt.ʃrə.li] [US: ˈnæ.tʃə.rə.li]	tuurlijkbijwoord uiteraardbijwoord vanzelfsprekendbijwoord

Your history